3.3Het oordeel van de rechtbank
Op 14 juli 2016 heeft er een ongeval plaatsgevonden op de openbare weg de Maaseikerweg tussen de bestuurster van een taxibus, zijnde verdachte, en een fietsster, zijnde [slachtoffer] . De Maaseikerweg bestaat uit een rijbaan waar aan de rechterkant, bezien vanuit de richting van de Blatenkampweg in de richting van de Beatrixlaan, een rode fietssuggestiestrook is gelegen die is gescheiden van het grijze middengedeelte door middel van een onderbroken witte deelstreep. De taxi-bus en de fietsster reden beiden in de richting van de Beatrixlaan. Op de Maaseikerweg geldt een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Het uitzicht voor verdachte werd ter plaatse niet belemmerd.
Uit de VOA is gebleken dat de fietsster reed op de fietssuggestiestrook en de taxi-bus niet geheel op het voor haar bestemde deel van de rijbaan, maar deels met de rechterzijde van de taxi-bus op de fietsstrook. De bestuurster van de taxi-bus reed met de rechter voorzijde van haar voertuig tegen de achterzijde van de fiets. De fiets is als gevolg van de kracht van de aanrijding eerst rechtstandig voorwaarts gedrukt en de bestuurster zat op dat moment nog op de fiets. De fiets werd in het verloop van de botsing en het voorwaarts duwen, naar rechts gedrukt in de botsing waardoor de fiets in onbalans raakte en naar rechts kantelde en viel. In dit kantelen van de fiets kwam de bestuurster van de fiets eveneens ten val. Zij raakte daarbij met haar rechter voet of enkel de sluitband van het trottoir.
De bestuurster van de fiets rolde of schoof door. De fiets was in een nagenoeg rechte lijn op de rechterflank doorgeschoven. De taxi-bus is direct na het ongeval kennelijk doorgereden tot in de eindpositie.
Op het moment van de aanrijding bevond de fiets zich in een verticale positie in het midden, dan wel net rechts van het midden van de fietssuggestiestrook. Het sporenbeeld wijst hierop, hetgeen betekent dat de rechter voorzijde van de taxi-bus het rechter deel en de rechter wielen van de bus, zich op dat moment van de botsing, op de fietssuggestiestrook moet hebben bevonden. Immers, indien de aanrijding had plaatsgevonden op de rijbaan, links naast de strook, dan zouden de sporen welke zijn ontstaan als gevolg van het ongeval ook verder naar links (op de rijbaan) hebben gelegen. De plaats van het eerste contact tussen de rechter voorkant van de bus en de achterkant van de fiets is derhalve gelegen nagenoeg in het midden van de fietssuggestiestrook.
De bestuurster van de taxi-bus had een aanrijding kunnen voorkomen door niet rechts over de fietssuggestiestrook te rijden, maar door gebruik te maken van het voor haar bestemde weggedeelte, aldus nog steeds de VOA.
De verdachte heeft de plaats van het ongeval niet betwist.
Overweging van de rechtbank
De rechtbank gaat er, gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de inhoud van het proces-verbaal van de VOA, vanuit dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op de fietssuggestiestrook waar het slachtoffer op dat moment fietste. Het rijden met een motorrijtuig over een fietssuggestiestrook is op zichzelf geen strafbaar feit, maar gelet op het proces-verbaal van de VOA kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de aanrijding niet zou hebben plaatsgevonden indien de verdachte de voor haar taxi-bus bedoelde rijstrook zou hebben gebruikt.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of het rijgedrag van de verdachte zodanig is geweest dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Of sprake is van een dergelijke schuld hangt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of de enkele omstandigheid dat de verdachte de fietsster niet heeft gezien, waardoor er een aanrijding heeft plaatsgevonden, voldoende is om te komen tot een bewezenverklaring voor de aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid in de zin van artikel 6 WVW.
De verdachte heeft gereden over de Maaseikerweg die op dat gedeelte geheel recht loopt. Het zicht voor de verdachte werd niet belemmerd. De rechtbank concludeert hieruit dat de verdachte de fietsster had kunnen én moeten zien. Niet is vast komen te staan dat zij met andere dingen bezig was dan met het besturen van de taxi-bus. Desondanks heeft zij steeds verklaard de fietsster niet te hebben gezien. De verdachte heeft, voordat de aanrijding plaatsvond, getuige [getuige 1] ingehaald, die op dat moment 20 meter achter het slachtoffer eveneens op de fietssuggestiestrook fietste. Tijdens dit inhalen is er niets gebeurd. Ook heeft de verdachte getuige [getuige 1] niet rakelings gepasseerd; hierover verklaart getuige [getuige 1] immers niet.
De verdachte is enkel en alleen te verwijten dat zij, rijdende in haar taxi-bus, kennelijk een kort moment van onoplettendheid heeft gehad waarin zij de fietsster over het hoofd heeft gezien waardoor een aanrijding met deze fietsster heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat ervan uit dat het moment van onoplettendheid niet lang heeft geduurd, aangezien de verdachte van te voren de getuige [getuige 1] , die zich 20 meter achter het slachtoffer bevond, zonder problemen heeft ingehaald.
Vrijspraak artikel 6 van de Wegenverkeerswet
Van enige bijkomende gedraging of omstandigheid die zou maken dat sprake is geweest van ten minste aanzienlijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid, onnadenkendheid of ondeskundigheid is de rechtbank dan ook niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat, hoe ingrijpend de gevolgen van de enkele onoplettendheid voor het slachtoffer ook zijn geweest, daarmee niet kan worden gezegd dat de verdachte de mate van schuld heeft gehad die vereist is voor bewezenverklaring van het misdrijf als omschreven in artikel 6 WVW. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring artikel 5 van de Wegenverkeerswet
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte door een kort moment van onoplettendheid een aanrijding heeft veroorzaakt waardoor gevaar op de weg, namelijk een aanrijding met een fietsster, werd veroorzaakt. De verdachte heeft immers op de fietssuggestiestrook gereden waar op dat moment het slachtoffer fietste en heeft vervolgens niet voldoende uitgeweken om een aanrijding te voorkomen.