Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
super game b.v.,
1.De procedure
- het verzoekschrift van 29 juli 2016 met acht producties
- het verweerschrift met elf producties
- de nagekomen productie 9 van de zijde van [verzoekster] .
2.De feiten
- dat werkgever en werkneemster het erover eens zijn dat de ontstane situatie onoplosbaar is, doch dat deze aan geen van beide partijen is te verwijten; (…)
- dat werkgever de onderhavige beëindigingsovereenkomst aan werkneemster heeft voorgelegd en werkneemster gewezen heeft op de eventuele consequenties van het aangaan van deze overeenkomst; (…)
3.Het geschil
4.De beoordeling
BEËINDIGINGSOVEREENKOMST” in de kop) , vormgeving en inhoud (zoals hierboven deels is geciteerd) van de overeenkomst wijzen er onmiskenbaar op dat het gaat om een vaststellingsovereenkomst en niet om een opzegging door SG waarmee door [verzoekster] ‘slechts’ is ingestemd. De zinsnede dat de
werkgever een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen wenst na te streven,maakt dit niet anders, reeds omdat aannemelijk is dat het doel van opnemen van die passage gelegen is geweest in het kader van het veilig stellen van uitkeringsrechten van [verzoekster] . Daarnaast is in de overeenkomst nota bene een opzegtermijn van viereneenhalve maand opgenomen, waarbij [verzoekster] gedurende die periode is vrijgesteld van het verrichten van de bedongen arbeid. Op grond van het bovenstaande staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat er tussen partijen sprake is geweest van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Een transitievergoeding ex art. 7:673 lid 1 BW is dan ook niet aan de orde.