ECLI:NL:RBLIM:2016:9259

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
5264095/AZ/16-295 26102016
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst wegens langdurige ziekte en re-integratieproblemen

In deze zaak verzoekt de werknemer, die na drie maanden ziek is geworden, om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 onder b BW. De werknemer stelt dat de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen voor zijn re-integratie en dat hij op de werkvloer is gepest. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst na een jaar niet verlengd, omdat de werknemer langdurig ziek was en herstel niet aan de orde leek. De kantonrechter overweegt dat de fysieke klachten van de werknemer niet arbeidsgerelateerd zijn en dat er geen bewijs is van pesterijen. De werkgever heeft aangepast werk aangeboden en de werknemer heeft nooit melding gemaakt van pesterijen. De kantonrechter concludeert dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en wijst het verzoek van de werknemer af. De werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5264095 \ AZ VERZ 16-295
Beschikking van de kantonrechter van 26 oktober 2016
in de zaak van:
[werknemer],
wonend [adres werknemer] ,
[woonplaats werknemer] ,
werknemer
gemachtigde mr. M.N. van Geenen,
verzoekende partij,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] INTERMODAL BV,
gevestigd te Venlo,
werkgever,
vertegenwoordigd door R.J.H.M. Simons (manager),
verwerende partij.
Partijen zullen hierna [werknemer] en [X] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 28 juli 2016 ingekomen verzoekschrift met bijlagen;
  • de op 16 september 2016 gehouden mondelinge behandeling;
  • het op 28 september 2016 ingekomen exploot van oproeping;
  • de op 5 oktober 2016 gehouden voortgezette mondelinge behandeling.
1.2.
Hierna is beschikking bepaald waarvan de uitspraak is bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
Op basis van de hiervoor vermelde processtukken en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandelingen over en weer hebben verklaard kan het tussen partijen gerezen geschil als volgt – zakelijk weergegeven – worden omschreven.
2.2.
[werknemer] , thans 29 jaar oud, kampt met angststoornissen. In het verleden heeft hij een aantal hulpverleningstrajecten doorlopen. Vanaf 2011 werd hij begeleid door Stichting de Sluis Jeugdhulpverlening. Dat traject heeft [werknemer] in 2015 positief afgerond. De directeur van [X] , de heer [Y] , was tevens bestuurslid van Stichting de Sluis Jeugdhulpverlening.
2.3.
Door tussenkomst van de heer [Y] is [werknemer] met ingang van 11 mei 2015 bij [X] in dienst getreden. Aanvankelijk werd een dienstverband voor de duur van 7 maanden aangegaan, maar in verband met het kunnen verkrijgen van een loonkostensubsidie van de gemeente Venlo werd die duur gewijzigd in 12 maanden.
[werknemer] is in dienst getreden in de functie van loodsmedewerker/ heftruckchauffeur/ algemeen medewerker tegen een salaris van € 1.501,80 bruto per maand exclusief vakantiebijslag op basis van een 40-urige werkweek.
2.4.
Wegens fysieke klachten heeft [werknemer] zich op 3 augustus 2015 ziek gemeld. Medio augustus 2015 heeft hij een operatieve ingreep ondergaan. Op 7 september 2015 heeft [werknemer] voor de eerste maal het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Tijdens het spreekuur van 2 oktober 2015 heeft [werknemer] aangegeven dat hij aangepast werk zou willen verrichten. De bedrijfsarts heeft hierna aan [X] geadviseerd om [werknemer] aangepast werk te laten verrichten.
2.5.
Op of omstreeks 20 oktober 2015 is [werknemer] gestart met aangepast werk. [X] heeft hem in de gelegenheid gesteld om gedurende 4 uur per dag van 11.00 uur tot 15.00 uur licht administratief werk te verrichten en de telefoon te beantwoorden. [werknemer] heeft dat aangepast werk ongeveer 10 dagen verricht, waarna [werknemer] opnieuw volledig arbeidsongeschikt is geraakt.
2.6.
In december 2015 heeft [X] aan [werknemer] voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen en heeft [X] aan [werknemer] een vergoeding van € 2.000,00 aangeboden. Het aanbod is door [X] vervolgens verhoogd naar € 2.500,00 maar [werknemer] heeft niet ingestemd met tussentijdse beëindiging van het dienstverband.
2.7.
In januari 2016 heeft [X] zich op het standpunt gesteld dat [werknemer] gedurende zijn arbeidsongeschiktheid recht had op 70% van het loon in plaats van de tot dat moment uitbetaalde 100% en heeft [X] de loonbetalingen in die zin aangepast. [werknemer] heeft daartegen geprotesteerd en heeft uiteindelijk een kort geding aanhangig gemaakt om betaling van het volledige loon af te dwingen. Uiteindelijk hebben partijen begin maart 2016 met betrekking tot de loonvordering van [werknemer] een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die vaststellingsovereenkomst is tevens aangezegd dat de arbeidsovereenkomst van [werknemer] niet zal worden verlengd.
2.8.
Op 10 mei 2016 is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd.
2.9.
[werknemer] stelt zich thans op het standpunt dat [X] ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld, waardoor hij schade heeft geleden en waardoor de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen tijd niet is voortgezet. [werknemer] verzoekt de kantonrechter om aan hem ten laste van [X] een billijke vergoeding van € 5.000,00 toe te kennen op grond van artikel 7:673 lid 9 onder b BW.
[werknemer] stelt daartoe – samengevat - dat [X] zich onvoldoende heeft ingespannen om hem te laten re-integreren. Er werd weliswaar aangepast werk aangeboden, maar dat kwam er op neer dat hij nagenoeg niets omhanden had. Daar komt bij dat hij gepest werd. [werknemer] had een operatieve ingreep ondergaan als gevolg waarvan hij moeilijk kon lopen en daarover werden nare en grove opmerkingen gemaakt. Ook werden opmerkingen gemaakt over zijn lichamelijke verzorging. [werknemer] stelt verder dat zijn direct leidinggevende medische informatie heeft gedeeld met zijn collega’s. Voorts heeft [X] in januari 2016 van de ene op de andere dag nog maar 70% van het loon van [werknemer] uitbetaald en een verrekening toegepast over de voorgaande maanden van arbeidsongeschiktheid. Dat heeft er toe geleid dat [werknemer] een kort geding aanhangig heeft moeten maken om betaling van zijn loon te verkrijgen. [werknemer] stelt verder dat [X] hem bij UWV niet tijdig uit dienst heeft gemeld als gevolg waarvan hij niet over inkomen beschikte. [werknemer] voert tenslotte aan dat hij als gevolg van een en ander een psychische terugval heeft gehad en opnieuw hulp heeft moeten zoeken en thans weer wordt begeleid door het GGZ.
2.10.
[X] voert verweer tegen het verzoek van [werknemer] . Allereerst stelt [X] dat zij [werknemer] ondanks zijn psychische klachten toch in dienst heeft genomen. [X] betwist dat sprake was van pesterijen op de werkvloer en zij heeft ook geen signalen ontvangen dat dit het geval zou zijn geweest. Als sprake zou zijn geweest van pesterijen dan zou [X] de betreffende collega(‘s) daarop hebben aangesproken. [werknemer] heeft zelf ook nooit melding gemaakt van pesterijen. [X] is voorts van mening dat zij [werknemer] terecht heeft aangesproken op zijn persoonlijke verzorging.
[X] betwist dat zij zich onvoldoende zou hebben ingespannen om [werknemer] te laten re-integreren. Na overleg met de arbo-arts heeft [X] voor [werknemer] licht administratief werk gezocht. Dat er niet steeds voldoende administratief werk voorhanden was, kan [X] niet worden verweten. [X] betwist verder dat zij de aard van de medische klachten van [werknemer] naar buiten heeft gebracht. De werkgever krijgt dat ook niet te horen van de bedrijfsarts. Het kan dus niet anders zijn dan dat [werknemer] zelf aan (een of meer) collega’s heeft verteld welke medische klachten hij had. Het feit dat [X] in januari 2016 is overgegaan tot betaling van 70% van het loon berust achteraf gezien op een vergissing en die vergissing is recht getrokken. [X] heeft de arbeidsovereenkomst niet verlengd omdat uit de evaluaties van de bedrijfsarts bleek dat sprake zou zijn van een zeer langdurig herstel van [werknemer] . Van een werkgever hoeft niet verlangd te worden een zieke werknemer met een tijdelijk dienstverband in dienst te houden. [X] is derhalve van mening dat haar niets kan worden verweten, zodat het verzoek van [werknemer] moet worden afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
Het verzoek van [werknemer] is gestoeld op artikel 7:673 lid 9 onder b BW waarin
– voor zover hier van belang – is bepaald dat de kantonrechter na een einde van rechtswege aan de werknemer die korter dan 24 maanden in dienst is geweest een billijke vergoeding kan toekennen indien het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
3.2.
De kantonrechter ziet zich derhalve voor de vraag gesteld wanneer sprake kan zijn van een situatie waarin het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uitgangspunt van de wet is immers dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, zonder dat er zoiets bestaat als een verplichting voor de werkgever om die arbeidsovereenkomst (al dan niet voor onbepaalde tijd) voort te zetten. Dat maakt dat de drempel om te komen tot de conclusie dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten naar het oordeel van de kantonrechter bijzonder hoog ligt.
Ook blijkens de wetsgeschiedenis moet het gaan om uitzonderlijke gevallen.
3.3.
De kantonrechter begrijpt voorts uit de formulering van artikel 7:673 lid 9 onder b BW dat er een causaal verband moet bestaan tussen het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
3.4.
De verwijten die [werknemer] [X] maakt staan hiervoor onder 2.9. weergegeven. Voor zover die verwijten zien op het door [X] niet of onvoldoende nakomen van haar re-integratieverplichtingen - en voor zover dat al als vaststaand kan worden aangenomen - is door [werknemer] niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat er enig causaal verband bestaat tussen die schending van de re-integratieverplichtingen en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Met andere woorden: gesteld noch gebleken is dat de schending van de re-integratieverplichtingen tot gevolg heeft gehad dat de arbeidsovereenkomst niet is voortgezet. De door [werknemer] geschetste verwijten passen veeleer binnen het kader van artikel 7:658 BW maar die grondslag heeft [werknemer] uitdrukkelijk niet gekozen voor zijn verzoek. Daar komt nog bij dat naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk is geworden dat [X] haar re-integratieverplichtingen daadwerkelijk niet is nagekomen nu een oordeel van UWV daaromtrent ontbreekt. Uit de rapportages van de bedrijfsarts valt niet anders af te leiden dan dat [X] [werknemer] aangepast werk heeft aangeboden en heeft laten verrichten, voor zover dat voorhanden was.
3.5.
Dat er op enig moment onvoldoende werkaanbod was binnen het aangepaste werk heeft kennelijk tot spanningen tussen [werknemer] en [X] geleid en heeft de (reeds latent aanwezige) psychische klachten bij [werknemer] verergerd of doen terugkeren. Dat [X] hiervan een (ernstig) verwijt valt te maken is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. Eveneens is niet gebleken dat sprake is geweest van pesterijen op de werkvloer al dan niet gerelateerd aan de medische problematiek van [werknemer] . [werknemer] heeft daarvan ook nimmer melding gemaakt bij zijn leidinggevende, de manager, de bedrijfsarts of een vertrouwenspersoon. In geval dat er daadwerkelijk pesterijen hebben plaatsgevonden had dat wel op zijn weg gelegen. Los daarvan is ook ten aanzien van deze verwijten gesteld noch gebleken dat deze tot gevolg hebben gehad dat de arbeidsovereenkomst niet is voortgezet.
3.6.
Voor zover [X] valt aan te rekenen dat zij reeds in december 2015 heeft geprobeerd het dienstverband met [werknemer] tussentijds te beëindigen, is de kantonrechter van oordeel dat dit handelen niet kwalificeert als ernstig verwijtbaar. [werknemer] heeft de hem door [X] voorgelegde beëindigingsovereenkomst toentertijd (terecht) niet geaccepteerd. Wel was op dat moment voor [X] reeds duidelijk dat de arbeidsovereenkomst met [werknemer] niet verlengd zou worden, hetgeen schriftelijk aan hem is aangezegd in maart 2016.
3.7.
De reden voor [X] om de arbeidsovereenkomst met [werknemer] niet te verlengen is uiteindelijk gelegen in de te verwachten lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid. Die arbeidsongeschiktheid is niet aan het werk gerelateerd en ook niet door [X] veroorzaakt. In die situatie hoeft van een werkgever niet verwacht te worden dat hij de arbeidsovereenkomst met een werknemer na een einde van rechtswege voortzet.
3.8.
Hetgeen [werknemer] nog heeft aangevoerd ten aanzien van de discussie omtrent de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte is niet van invloed geweest op het besluit van [X] om het dienstverband al dan niet voort te zetten, althans is daarvan op geen enkele wijze gebleken.
3.9.
Op grond van al het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat niet aannemelijk geworden is dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst tussen [werknemer] en [X] het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [X] . De door [werknemer] verzochte vergoeding zal dan ook worden afgewezen.
3.10.
[werknemer] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [X] worden tot op heden begroot op nihil.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst het verzoek af,
4.2.
veroordeelt [werknemer] in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en in het openbaar uitgesproken.
type: FL/JS
coll: