Op 6 oktober 2016 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die was veroordeeld voor oplichting. De zaak werd behandeld in meervoudige kamer en de verdachte was niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde raadsman, mr. J.W. Heemskerk. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld, die was gebaseerd op het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte uit de feiten waarvan hij werd verdacht. De officier van justitie stelde dat de verdachte een totaalbedrag van € 150.706,28 aan declaraties had ontvangen, waarvan een bedrag van € 124.822,32 als wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden aangemerkt. De verdediging pleitte voor vrijspraak en stelde dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar subsidiair dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel lager moest worden vastgesteld.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich wederrechtelijk had bevoordeeld ten koste van zijn werkgever, [slachtoffer], door bedrieglijk bedragen te declareren. De rechtbank baseerde haar oordeel op het overzicht van declaraties dat door de aangever was opgesteld. Uiteindelijk stelde de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 145.837,37, na aftrek van bepaalde kosten. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op om een bedrag van € 122.767,37 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een geldbedrag te vorderen van een veroordeelde voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.