ECLI:NL:RBLIM:2016:8973

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 september 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
C/03/220995 / BZ RK 16-849
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen na onrechtmatige vrijheidsbeneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had een schadevergoeding van € 29.700,-- aangevraagd, omdat zij gedurende 198 dagen onterecht was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Dit onrechtmatige verblijf was het gevolg van een eerdere beschikking van de rechtbank van 21 september 2015, waarin onvoldoende was gemotiveerd dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kon worden afgewend. De Hoge Raad had deze beschikking op 15 april 2016 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene nadeel heeft geleden door de onrechtmatige vrijheidsbeneming, die voortvloeide uit de niet-naleving van de wettelijke bepalingen in de Wet Bopz. De rechtbank oordeelde dat de door betrokkene gevraagde schadevergoeding van € 150,-- per dag, voor de 198 dagen dat zij onterecht was opgenomen, redelijk en billijk was. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van het gevraagde bedrag van € 29.700,-- aan betrokkene. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 19 september 2016
Zaaknummer: C/03/220995 / BZ RK 16-849
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[verzoekster],
verzoekster,
verder te noemen: betrokkene,
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. G.J. Bordes, kantoorhoudend te Hoensbroek,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelend te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
verder te noemen: de Staat.

1.Het verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het op 26 mei 2016 ingekomen verzoekschrift;
- de brief van 14 juli 2016 van de Raad voor de Rechtspraak, die in dezen optreedt als
gemachtigde namens de Staat.
Bij voormelde brief is meegedeeld dat de Staat niet ter zitting zal verschijnen en zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van 23 augustus 2016, waar zijn verschenen:
mr. G.J. Bordes, advocaat van betrokkene, en [mentor], mentor van betrokkene.
Mr. Bordes heeft het verzoek nog toegelicht, onder overlegging van een productie.
De uitspraak is hierna nader bepaald op heden.
2. De feiten
Bij beschikking van 21 september 2015 van deze rechtbank is, naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van de officier van justitie, op de voet van artikel 2 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) voorlopige machtiging verleend om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal zes maanden. De rechtbank heeft daartoe het navolgende overwogen:

Uit de overgelegde stukken en de door de rechtbank tijdens de hoorzitting verkregen inlichtingen blijkt dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, welke stoornis de betrokkene gevaar (als in de geneeskundige verklaring in rubriek 5 nader omschreven) doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
De advocaat heeft vraagtekens geplaatst bij het gevaar.Mede gelet op de uitvoerige toelichting door de behandelende sector, is de rechtbank van oordeel dat het gevaar, zoals met name in de geneeskundige verklaring verwoord, voldoende is geconcretiseerd.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
Betrokkene heeft tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van
15 april 2016 heeft de Hoge Raad de door betrokkene aangevoerde cassatieklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend gegrond verklaard en de beschikking van 21 september 2015 vernietigd en het geding terugverwezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Op 14 maart 2016, vóór het einde van de looptijd van de verleende voorlopige machtiging, heeft de officier van justitie verzocht ten aanzien van betrokkene, een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 Wet Bopz te verlenen. Bij beschikking van 7 april 2016 van deze rechtbank is het verzoek van de officier van justitie afgewezen.
Bij beschikking van 24 mei 2016 heeft deze rechtbank, ex-nunc toetsend, het verzoek om een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis afgewezen. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat alleen al het feit dat geen nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd, die inzicht verschaft in de actuele situatie van betrokkene, als bedoeld in de slotzin van het eerste lid van artikel 5 Wet Bopz, aan toewijzing van het verzoek van de officier van justitie in de weg staat.

3.3. Het verzoek en de grondslag daarvan

Betrokkene heeft verzocht aan haar ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 29.700,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
Betrokkene stelt dat zij nadeel heeft geleden doordat de rechtbank bij de beschikking van
21 september 2015 artikel 2, lid 2, onder b, Wet Bopz niet in acht heeft genomen. De rechtbank heeft niet gemotiveerd of vastgesteld dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Betrokkene heeft van 21 september 2015 tot 7 april 2016, in totaal 198 dagen, onder het regime van een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleven. Het nadeel van betrokkene bestaat uit immateriële schade als gevolg van het feit dat zij gedurende genoemde periode van haar vrijheid van fysieke beweging was beroofd en in onzekerheid verkeerde over de rechtmatigheid van haar gedwongen verblijf. Betrokkene meent recht te hebben op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding van € 150,-- per dag voor elke dag vanaf 21 september 2015 tot 7 april 2016. Betrokkene heeft voor wat betreft de hoogte van de door haar verzochte dagvergoeding erop gewezen dat zij niet naar buiten kon, tenzij zij een somatische behandeling onderging. Voor dat laatste is de Wet Bopz niet bedoeld.

4.4. De beoordeling

In artikel 35, lid 1, Wet Bopz is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien diegene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet Bopz, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen in hoofdstuk II niet in acht heeft genomen, de rechter deze op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel kan het verzoek tot schadevergoeding in geval van een afzonderlijk verzoekschrift worden gedaan binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop betrokkene redelijkerwijs bekend kon zijn met de schending van het voorschrift waarop zijn beroep betrekking heeft, of, indien in beroep in cassatie over die schending is geklaagd, binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking van de Hoge Raad.
Door betrokkene is in cassatie geklaagd over de schending van het vormvoorschrift waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft. De Hoge Raad heeft op 15 april 2016 uitspraak gedaan. Het onderhavige verzoek is op 26 mei 2016 en daarmee binnen de in de wet gestelde termijn van zes weken na dagtekening van de beschikking van de Hoge Raad ingediend. Betrokkene is mitsdien ontvankelijk in haar verzoek.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of betrokkene nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen van hoofdstuk II van de Wet Bopz niet in acht heeft genomen.
Op grond van artikel 2, lid 2, Wet Bopz, kan een voorlopige machtiging, als bedoeld in lid 1 van dat artikel, slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch
ziekenhuis kan worden afgewend.
Vast staat dat de rechtbank op 21 september 2015 bij het verlenen van de voorlopige machtiging om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Daarmee staat genoegzaam vast dat de rechter een van de bepalingen in hoofdstuk II Wet Bopz niet in acht heeft genomen. Dit brengt met zich dat de vrijheidsbeneming van betrokkene op grond van de verleende voorlopige machtiging in de periode van 21 september 2015 tot 7 april 2016 onrechtmatig is geweest. Het door betrokkene ondervonden nadeel is een direct gevolg van die onrechtmatige vrijheidsbeneming. Dat betrokkene nadeel heeft ondervonden door de onrechtmatige vrijheidsbeneming is overigens ook niet door de Staat betwist. De door betrokkene geleden schade komt op de voet van artikel 35, lid 1, Wet Bopz voor vergoeding in aanmerking.
Betrokkene heeft de door haar geleden (immateriële) schade ter zake de onrechtmatige vrijheidsbeneming begroot op € 150,-- voor elke dag dat zij onrechtmatig van haar vrijheid beroofd is geweest, in totaal 198 dagen. Gezien de door betrokkene gestelde en niet door de Staat betwiste omstandigheden, waaronder zij gedurende de looptijd van de verleende voorlopige machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven, komt de door betrokkene verzochte dagvergoeding van € 150,-- de rechtbank vanwege de onrechtmatige vrijheidsbeneming van betrokkene redelijk en billijk voor. Rekening houdend met de duur van de vrijheidsbeneming, zal de rechtbank bepalen dat de Staat aan betrokkene ter vergoeding van de door haar geleden schade een bedrag van € 29.700,-- (198 dagen x
€ 150,--) dient te voldoen.

5.5. De beslissing

De rechtbank:
kent aan [verzoekster], geboren op [1940] te [geboorteplaats], ten laste van de Staat der Nederlanden op grond van artikel 35, lid 1, Wet Bopz een schadevergoeding toe van € 29.700,--;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A.J. Rings-Martens als griffier op 19 september 2016.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.