Overwegingen
1. Bij besluit van 10 augustus 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk (tot 20 juli 2017) huisvesten van een [winkelfiliaal] op het perceel aan [adres].
2. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. Als gemachtigde heeft zich gesteld [naam], werkzaam bij [adviesbureau]
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Als gemachtigde van vergunninghoudster heeft zich gesteld mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven. Voorts is – op haar verzoek – [belanghebbend bedrijf] (voorshands) als belanghebbende bij het verzoek aangemerkt.
4. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben en een verweerschrift ingezonden.
5. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak doen indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Hij overweegt daartoe het volgende.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu bezwaar is gemaakt tegen het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd is om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voor zover verweerder in dit verband in het verweerschrift heeft gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat verzoeker geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en mitsdien zijn bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk is, overweegt de voorzieningenrechter dat de ontvankelijkheid van het bezwaar dat aan de bodemzaak ten grondslag ligt, geen voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit laat onverlet dat een niet-ontvankelijk bezwaar vanwege het niet-belanghebbend zijn zal leiden tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Aan beantwoording van de vraag of verzoeker belanghebbende is, komt de voorzieningenrechter evenwel niet toe, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
8. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat het door verzoeker gestelde belang bij een voorlopige voorziening een financieel belang betreft, nu het is gebaseerd op de door verzoeker verwachte omzetdaling als gevolg van de tijdelijke huisvesting van [het winkelfiliaal]. Een dergelijk belang vormt volgens vaste rechtspraak op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen, daar dit belang tot gelding kan worden gebracht indien verzoeker in de bodemprocedure materieel in het gelijk wordt gesteld. Het staat verzoeker immers vrij om, indien hij meent schade geleden te hebben, alsdan schadevergoeding te vorderen.
9. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een actuele financiële noodsituatie of de continuïteit van een onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven, maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
10. Dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als hiervoor bedoeld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden. Verzoeker heeft geen (financiële) bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt door de tijdelijke vestiging van [het winkelfiliaal] indien thans geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste spoedeisend belang dan ook niet aanwezig.
11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek reeds hierom, als kennelijk ongegrond zijnde, dient te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.