Op 2 februari 2016 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1994, die werd beschuldigd van diefstal in vereniging en heling. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de diefstal in vereniging, omdat er geen wettig bewijs was dat de verdachte in de woning van het slachtoffer was geweest. De rechtbank merkte op dat mogelijk technisch onderzoek, zoals DNA- en vingerafdrukken, uitsluitsel had kunnen geven, maar dit onderzoek had niet plaatsgevonden. Ten aanzien van de heling was er wel voldoende wettig bewijs, maar de rechtbank was niet overtuigd dat de verdachte de goederen had verworven door deze van een derde te kopen, zoals hij had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig was, mede gezien de verklaringen van de derde partij.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, met een vervangende jeugddetentie van 15 dagen, en heeft de geschorste voorlopige hechtenis opgeheven. De benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten, maar dat de vrijspraak voor de diefstal in vereniging gerechtvaardigd was.