ECLI:NL:RBLIM:2016:8026

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
5217333 AZ VERZ 16-144
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. Groen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning transitievergoeding na verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter op 14 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen UFP Benelux B.V. en [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek]. UFP verzocht om ontbinding op basis van verwijtbaar handelen van de werknemer en een verstoorde arbeidsrelatie. De werknemer was sinds 1 augustus 1998 in dienst en was op het moment van de procedure arbeidsongeschikt. De kantonrechter oordeelde dat de door UFP aangevoerde redenen voor ontbinding niet voldoende zwaarwegend waren om de arbeidsovereenkomst te beëindigen op basis van verwijtbaar handelen. Echter, de kantonrechter concludeerde dat er wel sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, waardoor voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet van UFP kon worden gevergd. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden met ingang van 1 januari 2017. Tevens werd de werknemer een transitievergoeding van € 66.524,58 bruto toegekend, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen aan zijn zijde. De kantonrechter wees de overige vorderingen van UFP af, waaronder de schadevergoeding voor het niet opvolgen van werkvoorschriften.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummers: 5217333 AZ VERZ 16-144 en 5357567 AZ 16-188
Beschikking van de kantonrechter van 14 september 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UFP BENELUX B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Beek,
verzoekende partij in het verzoek, verwerende partij in het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek,
gemachtigde mr. R.D. Ouwerling,
tegen
[verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek],
wonend aan de [adres] , [woonplaats] ,
verwerende partij in het verzoek, verzoekende partij in het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek,
gemachtigde mr. R.H.J.G. Borger.
Partijen zullen hierna UFP en [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift
  • de door [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] op 25 augustus 2016 en 2 september 2016 ingediende aanvullende bijlagen
  • de door UFP op 2 en 5 september 2016 ingediende aanvullende bijlagen
  • de door [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] op 5 september 2016 ingediende herziene versie van het verweerschrift alsmede aanvullende bijlagen
  • de pleitnota aan de zijde van UFP
  • de mondelinge behandeling d.d. 6 september 2016.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat vast dat [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , geboren op [geboortedatum] , op 1 augustus 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij UFP in dienst is getreden in de functie van directeur / hoofd afdeling in- en verkoop, tegen een maandloon van laatstelijk € 6.781,00 bruto exclusief 8% vakantiebijslag (bijlage 2 bij verzoekschrift).
2.2.
In deze arbeidsovereenkomst is voor zover relevant opgenomen:
“Artikel 2
Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, met dien verstande, dat deze eindigt bij het door werknemer bereiken van de leeftijd van 65 jaar, en voorts door schriftelijke opzegging door ieder van partijen tegen het eind van ieder kwartaal, met inachtneming van de wettelijke opzeggingstermijn, alles onverminderd het in het Burgerlijk Wetboek bepaalde omtrent ontslag wegens dringende of gewichtige redenen.
(…)
Artikel 11
Werknemer zal bij ontslag, met uitzondering van ontslag om gewichtige of dringende redenen zoals genoemd in het Burgerlijk Wetboek, een schadevergoeding ontvangen voor de te lijden immateriële schade ten bedrage van de hoogte zo als deze door de bevoegde rechter wordt vastgesteld, doch minimaal ten bedrage van f 100.000.”
2.3.
Op 1 juni 2016, schriftelijk bevestigd bij brief van 2 juni 2016, is [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] met behoud van loon vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden (bijlage 39 bij verzoekschrift).
2.4.
[verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is momenteel arbeidsongeschikt.

3.Het geschil

3.1.
UFP verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te ontbinden primair op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW en subsidiair artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW.
3.2.
Aan dit verzoek legt UFP ten grondslag dat er een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat die primair gelegen is in het verwijtbaar handelen van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en subsidiair in een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van UFP redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.3.
[verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op de door UFP verzochte subsidiaire grond, verzoekt [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] om toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding (ter hoogte van de transitievergoeding) alsmede de contractuele vergoeding voor immateriële schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna - voor zover relevant - nader ingegaan worden.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding dient ook te worden beoordeeld of aan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een transitievergoeding, billijke vergoeding en contractuele vergoeding dient te worden toegekend.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een opzegverbod, omdat [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Dit opzegverbod staat gezien artikel 7:671b lid 6 BW echter niet in de weg aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] . Het verzoek is immers kort gezegd gebaseerd op verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (e-grond), dan wel een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), en dat staat los van de ongeschiktheid wegens ziekte.
4.4.
Hierna zal de kantonrechter beoordelen of ieder van de door UFP aan de ontbinding ten grondslag gelegde redenen afzonderlijk bezien een ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen.
4.5.
UFP heeft in het verzoekschrift een opsomming gegeven van de gedragingen die [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in de loop der tijd zijn verweten, waarvoor een (waarschuwings)brief is gestuurd. Hetgeen UFP heeft aangevoerd wordt als volgt samengevat:
- het niet naleven van de huisregels
 brief van 16 augustus 2011 (bijlage 14 bij verzoekschrift): eerder dan gebruikelijk sluiten van het bedrijf op 12 juli 2011 zonder directie hiervan vooraf in kennis te stellen
- het niet willen opvolgen van procedures, werkprocessen en instructies:
 brief van 18 december 2013 (bijlage 15 bij verzoekschrift): het niet acquireren van exportklanten, het niet organiseren van korte overleggen over een klantenbezoek, ontbreken van terugkoppeling van de klantenbezoeken, het niet willen communiceren en samenwerken met collega’s
 brief van 20 mei 2014 (bijlage 20 bij verzoekschrift): het in de maanden februari en maart 2014 verrichten van drie transacties namens UFP ten behoeve van [naam 1] ter hoogte van ieder € 25.560,00 zonder de huisregel / betalingscondities in acht te nemen (producten mogen pas na betaling worden geleverd aan de klant)
 e-mail van 24 november 2015 (bijlage 22 bij verzoekschrift): ziekmelding op onjuiste wijze geschiedt (per sms-bericht aan werkgever en telefonisch bij een collega in plaats van telefonisch bij directie)
 e-mail van 8 januari 2016 (bijlage 26 bij verzoekschrift): het zonder overleg met de directie eenzijdig aanpassen van de kredietlimiet van de klant
 e-mail van 15 maart 2016 (bijlage 28 bij verzoekschrift): order vrijgegeven zonder te controleren of door de klant betaald was
 e-mail van 27 mei 2016 (bijlage 31 bij verzoekschrift): de vakantieperiode / het verlof wordt niet verzocht, maar meegedeeld
- op ongepaste wijze intern en extern communiceren
 februari 2016: klant [naam 2] niet vooraf geïnformeerd over nieuwe prijzen en kaderovereenkomst niet getekend, gebruik van uitroeptekens in correspondentie
4.6.
[verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft de verwijten aan zijn adres gemotiveerd weersproken.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat een deel van de door UFP gestelde verweten gedragingen van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zich in het niet recente verleden heeft afgespeeld. Voor zover die verwijten reëel waren, zouden zij wellicht in het verleden een relevante wijziging in de omstandigheden hebben opgeleverd. Thans is een en ander echter van te oude datum om bij dit verzoek nog een rol te kunnen spelen. Ten aanzien van de door UFP recentere aan het adres van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] gemaakte verwijten dat hij zich op onjuiste wijze heeft ziekgemeld, gebruik maakt van uitroeptekens in correspondentie en de huisregels niet naleeft inzake het opnemen van vakantiedagen, wordt geoordeeld dat deze van onvoldoende gewicht zijn althans te licht worden bevonden, en zeer zeker gelet op het langdurige dienstverband. Verder was het van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet zo handig om eerder dan sluitingstijd het bedrijf te verlaten, maar in het licht van de omstandigheden van het geval, te weten een spoedopname van zijn vrouw in het ziekenhuis, is het begrijpelijk dat [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zo heeft gehandeld. De recent aan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verweten gedraging dat hij tijdens de periode waarin hij is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden interne en vertrouwelijke informatie heeft doorgespeeld aan klanten is niet onderbouwd. De e-mail van de heer [naam 3] kan niet als bewijs daarvoor dienen. Voorts zijn de overige aan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] gerichte verwijten van recente datum in het licht bezien van het verweer van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] eveneens onvoldoende onderbouwd. UFP erkent dat er geen functionerings- of beoordelingsgesprekken zijn gevoerd met [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] . Volgens UFP gebeurde dit niet omdat alles bespreekbaar was gelet op de vriendschappelijke relatie tussen [naam 3] en [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] . Als er iets mis was, spraken zij elkaar daarop aan. Het is weliswaar begrijpelijk dat het functioneren in een functie zoals die door [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wordt uitgeoefend op een andere manier wordt besproken dan het functioneren van een ‘gewone’ werknemer maar in het geval van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is niet gebleken dat hij in de gelegenheid is gesteld om mogelijk eventueel onvoldoende functioneren te verbeteren. Het ontbreken van een goede dossiervorming dient voor rekening en risico van UFP te komen en te blijven en kan niet aan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] worden tegengeworpen.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door UFP naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet zwaarwegend genoeg zijn om een redelijke grond voor ontbinding op te leveren, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW. Immers niet gebleken is dat het verwijtbaar handelen uitsluitend van de zijde van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] komt.
4.9.
UFP heeft haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst subsidiair gestoeld op de stelling dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding zodanig dat niet van haar kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de g-grond als bedoeld in 7:669 lid 3 BW).
4.10.
De kantonrechter is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft dit betwist, doch voldoende is gebleken dat de arbeidsverhouding verstoord is geraakt door de discussie over het verschil van inzicht over het (dis)functioneren c.q. handelen van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en de wijze waarop partijen hun tegengestelde standpunten jegens elkaar hebben geformuleerd. Ook uit het verslag van de bedrijfsarts blijkt dat er sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen en een arbeidsconflict (bijlage 44 bij verzoekschrift). Gelet hierop en mede de aard en de beperkte omvang van het bedrijf van UFP is de kantonrechter van oordeel dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van UFP kan worden gevergd. Er is inmiddels een situatie ontstaan waarin een verdere samenwerking tussen UFP en [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in de gegeven omstandigheden niet goed meer mogelijk is. Herplaatsing ligt om dezelfde reden niet in de rede.
4.11.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van UFP op de subsidiaire grondslag zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8 onderdeel a BW zal worden ontbonden met ingang van 1 januari 2017. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure. De kantonrechter gaat daarbij uit van een opzegtermijn van vier maanden, nu de arbeidsovereenkomst vijftien jaar of langer heeft geduurd (artikel 7:672 lid 2 sub d BW) en het bepaalde in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst, waarin staat dat de wettelijke opzeggingstermijn geldt en tegen het eind van ieder kwartaal kan worden opgezegd. Van de onder artikel 7:671 b lid 8 onder b BW bepaalde afwijking is geen sprake, nu uit het vorenstaande volgt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
4.12.
Voorts ligt de vraag voor of [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aanspraak kan maken op zowel de golden parachute, zoals opgenomen in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, als de transitievergoeding. Zoals de kantonrechter reeds bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft meegedeeld kan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet op beide vergoedingen aanspraak maken. Nu de afspraak ter zake de golden parachute vóór 1 juli 2015 is aangegaan, is de transitievergoeding ingevolge het Besluit overgangsrecht transitievergoeding van de Minister van 23 april 2015 uitsluitend verschuldigd indien de werknemer schriftelijk afstand doet van zijn recht op zijn golden parachute. In het onderhavige geval heeft UFP ingevolge artikel 3 lid 2 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] bij brief van 2 september 2016 (bijlage 68 bij verzoekschrift) de gelegenheid gegeven binnen vier weken een keuze te maken tussen de transitievergoeding en deze golden parachute. Hoewel [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] nog geen keuze heeft uitgebracht, heeft hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt in dat geval te kiezen voor de transitievergoeding. De gevorderde contractuele vergoeding van € 45.378,00 (f. 100.000,00) zal dan ook worden afgewezen.
4.13.
Het (voorwaardelijk, voor het geval de ontbinding op de subsidiaire grond wordt toegewezen) tegenverzoek van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] om UFP te veroordelen een transitievergoeding te betalen, zal worden toegewezen. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien - kort gezegd - de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. UFP heeft gesteld dat het handelen van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt en heeft daarom ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht zonder toekenning van een transitievergoeding. De kantonrechter is van oordeel dat de handelwijze van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet als ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:673 lid 7 onderdeel c BW kan worden gekwalificeerd. In de wetsgeschiedenis zijn voorbeelden gegeven van situaties waarbij sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van werknemer. Een dergelijke of daarmee gelijk te stellen situatie is hier niet aan de orde. Nu aan beide hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan en er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , heeft [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] gelet op artikel 7:673 lid 2 BW recht op een transitievergoeding van € 66.524,58 bruto. Partijen zijn verwikkeld in een procedure waarin (de hoogte van) het loon onderwerp van geschil is. Bij de berekening is uitgegaan van het maandloon zoals vermeld op de laatste loonstrook (€ 6.781,45 exclusief vakantiebijslag en € 7.323,97 inclusief 8% vakantiebijslag) en de berekening van UFP onder punt 50 in haar pleitnota. UFP zal worden veroordeeld tot betaling daarvan.
4.14.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
4.15.
Met een beroep op artikel 7:686a lid 3 BW verzoekt UFP om [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 69.180,00 ter zake van de door UFP geleden schade als gevolg van het bewust roekeloos niet opvolgen van de werkvoorschriften door [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] . Anders dan UFP is de kantonrechter van oordeel dat deze vordering niet kan worden aangemerkt als een vordering verband houdende met het einde of het herstel van het dienstverband zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 3 BW. Het betreft immers een vordering tot schadevergoeding gebaseerd op artikel 7:661 jo. artikel 6:162 BW die geheel los van de beëindiging van het dienstverband staat. Het gegeven dat het niet opvolgen van de werkinstructies een van de redenen is voor de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat de vordering tot schadevergoeding daarmee (voldoende) verband houdt. Blijkens de wetsgeschiedenis is artikel 7:686a lid 3 BW bedoeld voor onder meer loonvorderingen, geschillen over een concurrentie- en/of relatiebeding, afgifte van ter beschikking gestelde telefoons, laptops en lease auto’s, derhalve vorderingen die direct verband houden met de arbeidsovereenkomst. De vordering van UFP valt hier niet onder. Verder wordt ook niet ingezien waarom UFP nu pas en niet aanstonds na vaststelling [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aansprakelijk heeft gesteld en, wat meer gebruikelijk zou zijn geweest, daar ingrijpender arbeidsrechtelijke gevolgen aan verbonden had dan nu. Immers de aard van de gedraging (bewust roekeloos schade toebrengen aan de werkgever) is per definitie een dringende of (toen nog) gewichtige reden. Het destijds volstaan met een waarschuwing duidt er op dat de graad van roekeloosheid niet die is welke nodig is om [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] als werknemer aansprakelijk te houden voor de door UFP als werkgever (beweerdelijk) geleden schade. Het vorenstaande brengt met zich dat de gevorderde vergoeding van schade zal worden afgewezen.
4.16.
Nu de kantonrechter voornemens is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken op verzoek van UFP met de door [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verzochte transitievergoeding, zal UFP in de gelegenheid worden gesteld om haar verzoek in te trekken.
4.17.
Gelet op de uitkomst van de zaak is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen kosten dragen. Indien UFP het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekt, zal zij in de proceskosten van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] worden veroordeeld. Deze kosten zullen in dat geval worden vastgesteld op € 400,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
Voor het geval UFP haar verzoek uiterlijk 28 september 2016nietintrekt:
5.1.1.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van
1 januari 2017,
5.1.2.
veroordeelt UFP om aan [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te betalen een bedrag van € 66.524,58 bruto aan transitievergoeding,
5.1.3.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.1.4.
wijst het meer of anders verzochte af,
5.2.
Voor het geval UFP haar verzoek uiterlijk 28 september 2016 intrekt:
5.2.1.
veroordeelt UFP tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerder in het verzoek, verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot op heden bepaald op € 400,00 aan salaris gemachtigde,
5.2.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Groen en is in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ