Overwegingen
1. Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de rechtbank naar de in het procesverloop vermelde uitspraken van 1 mei 2014. Bij deze uitspraken heeft de rechtbank
- kort samengevat - geoordeeld dat verweerder de verzoeken om nadeelcompensatie terecht heeft beoordeeld aan de hand van de criteria die gelden voor de beoordeling van planschade. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder bij de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd dat onder het bestemmingsplan “A73” bij de woningen van eisers een geluidscherm kon worden opgericht. De bestreden besluiten zijn daarom wat betreft het daarin ingenomen standpunt dat de (ingevolge het Tracébesluit opgerichte) geluidschermen niet tot een planologisch nadeel in de vorm van zichtschade of reflectiegeluidschade hebben geleid, naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd. De omstandigheid dat er volgens verweerder geen objectieve normen bestaan om reflectiegeluid te meten, heeft de rechtbank een onvoldoende motivering gevonden om geen vergoeding voor schade als gevolg van reflectiegeluid toe te kennen. Wat betreft verweerders standpunt dat er geen grond bestaat voor vergoeding van schade als gevolg van een verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van het Tracébesluit, omdat uit de nationale luchtkwaliteitsdoelstellingen, vastgelegd in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, volgt dat de luchtkwaliteit zal verbeteren, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit geen toereikende motivering is om schadevergoeding te weigeren. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraken. Tegen deze uitspraken is geen rechtsmiddel aangewend zodat deze tussen partijen rechtens verbindend zijn geworden.
2. [eiser 1] heeft op 9 oktober 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op zijn bezwaar. Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2014 bij het bestreden besluit van 4 december 2014 op het bezwaar van [eiser 1] beslist. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dient daarom wegens vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu vast staat dat verweerder de beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb heeft overschreden, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die [eiser 1] in verband met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 124,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1/4).
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers (opnieuw) ongegrond verklaard en de primaire besluiten, waarbij de verzoeken om nadeelcompensatie zijn afgewezen, gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij een nadere onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat op grond van het voorheen geldend bestemmingsplan ter plaatse van de woningen van eisers een geluidscherm van 15 meter hoog gerealiseerd kon worden. Verder is een nader onderzoek uitgevoerd naar het projecteffect van het Tracébesluit teneinde gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit bij de woningen van eisers inzichtelijk te maken. Daaruit is een geringe verslechtering gebleken die volgens verweerder binnen het normaal maatschappelijk risico blijft. Het projecteffect ten aanzien van geluid levert geen verslechtering op en leidt daarom niet tot planologisch nadeel, aldus verweerder. Nu er geen planologische verslechtering qua geluid ontstaat, stelt verweerder zich op het standpunt dat een vergoeding van eventuele schade als gevolg van reflectiegeluid niet aan de orde is. Daarbij handhaaft verweerder zijn standpunt dat overlast ten gevolge van reflectiegeluid niet objectief is vast te stellen.
4. Eisers hebben in beroep tegen de bestreden besluiten aangevoerd dat verweerder nog steeds ontoereikend heeft gemotiveerd dat onder het bestemmingsplan “Tracé Rijksweg A73, deelplan I,” van 20 december 1989 en goedgekeurd op 10 juli 1990, geluidschermen van 15 meter hoog gerealiseerd konden worden. Primair is daartoe betoogd dat verweerder ten onrechte een planologische vergelijking heeft gemaakt zoals bij een verzoek om tegemoetkoming in planschade geldt. Verder is onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van genoemd bestemmingsplan (opnieuw) betoogd dat nu ter hoogte van de woningen van eisers geen dwarsprofielen zijn ingetekend en verwezenlijking van de bestemming overeenkomstig de op de bestemmingskaart aangegeven dwarsprofielen 1 t/m 5 moet plaatsvinden, ook om die reden vast staat dat schermen van 15 meter hoogte niet gerealiseerd mochten worden. Tevens is aangevoerd dat schermen van een dergelijke hoogte niet nodig waren om aan de geluidsnormen ten gevolge van verkeerslawaai van de A73 te voldoen en dat het niet reëel is om daarvan uit te gaan omdat schermen van die hoogte niet voorkomen in Nederland. Volgens eisers is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat onder het oude regime schermen met een dergelijke hoogte zouden zijn geplaatst. In dit verband hebben eisers verder aangevoerd dat nu ingevolge het Tracébesluit schermen van 9 meter hoogte zijn geplaatst niet alleen zichtschade ontstaat, maar ook in grote mate reflectiegeluid bij de woningen van eisers is ontstaan. Nu schermen met deze hoogte volgens eisers onder het oude regime niet mogelijk waren, heeft verweerder met dit effect ten onrechte geen rekening gehouden. Ten aanzien van de schadefactoren luchtkwaliteit en geluid van de weg hebben eisers aangevoerd dat onder het oude regime sprake was van 53.200 voertuigbewegingen per etmaal en onder het nieuwe regime 110.000 voertuigbewegingen per etmaal, terwijl in de aanvullende rapportage van Antea in de nieuwe situatie ten onrechte is uitgegaan van een maximumsnelheid van 100 km/u. Eisers betogen dat onder het Tracébesluit uitgegaan had moeten worden van een maximumsnelheid van 130 km/u, waardoor de nadelige effecten op de luchtkwaliteit en het geluidseffect zijn onderschat. Eisers betogen dat verweerder de nadelige gezondheidseffecten van het wonen in de directe nabijheid van een steeds drukker wordende snelweg ten onrechte niet heeft laten wegen bij zijn besluit. In dit verband voeren eisers tevens aan dat verweerder zonder (een juiste) waardering van de schade als gevolg van verslechtering van luchtkwaliteit en geluidsituatie niet tot de conclusie is kunnen komen dat de schade onder het forfait van 2% blijft. Naar aanleiding van de vermelding in het verweerschrift van 14 april 2015 dat de (geringe) verslechtering van de luchtkwaliteit, gelet op het normaal maatschappelijk risico, dat in de beslissingen op bezwaar wordt vastgesteld op 5% van de waarde van de woningen van eisers, terecht is geconcludeerd dat hier sprake is van een verwaarloosbaar nadeel, hebben eisers nog aangevoerd dat hantering van een normaal maatschappelijk risico van 5% niet uit de bestreden besluiten blijkt en dat de hoogte van dit percentage door verweerder ook niet is onderbouwd. Eisers hebben ten slotte nog in beroep aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden op grond waarvan zij een vergoeding van immateriële schade claimen.
5. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraken van 1 mei 2014 door de rechtbank is geoordeeld dat een verzoek om nadeelcompensatie wegens beweerdelijk door een tracébesluit veroorzaakte schade, voor zover dat tracébesluit en het vigerend bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, op grond van de in de uitspraken genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), kan worden getoetst aan de criteria die gelden voor de beoordeling van planschade. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit kader een planologische vergelijking moet worden gemaakt tussen de maximale planologische mogelijkheden die het Tracébesluit biedt en de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan “Tracé Rijksweg A73-Zuid, deelplan I” (deelplan I). Verweerder heeft in het verweerschrift weliswaar het standpunt ingenomen dat ter plaatse van de woningen van eisers niet laatstgenoemd bestemmingsplan maar het bestemmingsplan “Tracé Rijksweg A73-Zuid, deelplan II” gold, maar heeft dat standpunt bij de behandeling van de beroepen ter zitting van 16 juni 2016 niet langer gehandhaafd. De rechtbank heeft in de uitspraken van 1 mei 2014 de beroepsgronden tegen de wijze van beoordeling aan de hand van de criteria die gelden voor de beoordeling van planschade, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De rechtbank dient van de juistheid van het eerder gegeven oordeel uit te gaan. De tegen de nieuwe beslissingen op bezwaar aangevoerde beroepsgrond dat verweerder ten onrechte een planologische vergelijking heeft gemaakt zoals bij een verzoek om tegemoetkoming in planschade geldt, slaagt daarom niet.
7. Ten aanzien van de vraag of de planologische vergelijking juist is uitgevoerd en in het bijzonder de vraag of onder het oude regime ter plaatse van de woningen van eisers geluidschermen van 15 meter hoog, mogelijk waren, is de rechtbank van oordeel dat de zinsnede in het eerste lid van artikel 5 van deelplan I “een en ander overeenkomstig de op de bestemmingskaart aangegeven dwarsprofielen 1 t/m 5” zo moet worden uitgelegd dat dit een bindende werking heeft wat betreft het profiel van de weg, inclusief geluidswallen voor het aangeduide deel van het traject, maar dat dit niet bindend is voor de bouwwerken die ingevolge het tweede lid van artikel 5 op het traject mogen worden geplaatst. Voor zover op de bestemmingskaart schermen zijn ingetekend, zijn daarbij geen maten aangegeven. De dwarsprofielen geven een dwarsrichting weer en geven de situering van eventuele schermen ten opzichte van de weg aan. Zij zijn naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend voor de plaats van de geluidschermen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat, indien de dwarsprofielen wel leidend zouden zijn, binnen de bestemming ‘verkeersdoeleinden’ alleen geluidschermen toegelaten zouden zijn, terwijl binnen de ‘verkeersbestemming’ ook andere bouwwerken, zoals verkeersregeling en wegverlichting gebouwd mogen worden en ook gebouwd zijn. Ook de feitelijke plaatsing van geluidschermen van 2 meter duidt erop dat het bestemmingsplan daar niet aan in de weg stond. Van de kant van de gemeente Venlo is ter zitting van 16 juni 2016 het standpunt ingenomen dat met het destijds geldende bestemmingsplan is beoogd dat op het hele tracé met de bestemming verkeersdoeleinden geluidschermen mogen worden geplaatst. De rechtbank is verder van oordeel dat het oprichten van geluidschermen met een hoogte van 9 meter, zoals die onder het Tracébesluit zijn gerealiseerd niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten is te achten. Bij de planologische vergelijking dient van een maximale invulling uitgegaan te worden. Dat onder het oude regime schermen van die hoogte niet doelmatig waren, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat realisatie van deze planologische mogelijkheid met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat bij de planologische vergelijking tot uitgangspunt mag worden genomen dat onder deelplan I bij de woningen van eisers geluidschermen konden worden opgericht van dezelfde hoogte als op grond van het Tracébesluit mogelijk is gemaakt. Qua uitzicht kan daarom niet van een planologische verslechtering worden gesproken. De beroepsgronden die hierop betrekking hebben, slagen niet.
8. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4394, is de rechtbank verder van oordeel dat bij de planologische vergelijking wat betreft de maximale invulling van het oude en het nieuwe regime per schadefactor dient te worden beoordeeld wat de meest nadelige invulling is. Verweerder is ervan uitgegaan dat dit voor de factor ‘geluid’ in dit geval de situatie is dat de minimaal nodige geluidschermen zijn geplaatst. In lijn daarmee is verweerder in dit geval bij het onderzoek naar de geluidseffecten van de door het project toenemende verkeersintensiteit voor de oude situatie uitgegaan van schermen van 2 meter hoog. De rechtbank acht die benadering niet onjuist, maar is tevens van oordeel dat dit dan ook moet gelden voor het reflectiegeluid dat door de schermen in de nieuwe situatie wel, maar in de oude situatie niet optrad. Hieruit volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook onder de oude situatie sprake had kunnen zijn van reflectiegeluid, gelet op de bouwmogelijkheid van een geluidscherm van 15 meter hoog, en dat verweerder het nadeel als gevolg van reflectiegeluid bij de planvergelijking ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De omstandigheid dat voor reflectiegeluid geen wettelijke geluidsnormen gelden en dat reflectiegeluid niet objectief is vast te stellen omdat er volgens verweerder geen goede meetsystematiek beschikbaar is, kan er, zoals de rechtbank in de uitspraken van 1 mei 2014 al heeft geoordeeld en waaraan verweerder derhalve gebonden is, niet aan afdoen dat van een relevant nadeel sprake is waar verweerder bij zijn besluitvorming rekening mee had moeten houden. Niet betwist is dat reflectiegeluid ter plaatse waarneembaar is. Naar het oordeel van de rechtbank zal een redelijk denkend en handelend koper bij de bepaling van de koopprijs daarmee rekening houden. Verweerder had dan ook niet mogen nalaten onderzoek in te stellen naar de aard en omvang van het reflectiegeluid en het daaraan voor eisers verbonden nadeel. De beroepsgrond slaagt. 9. Bij de beoordeling van de gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit is verweerder, de schadebeoordelingscommissie volgend, uitgegaan van de maatstaf, zoals in de jurisprudentie van de Afdeling is gehanteerd zodat het bestreden besluit in zoverre op een juiste maatstaf berust. Volgens vaste jurisprudentie is luchtverontreiniging, evenals geluidbelasting, een afzonderlijke schadefactor, die dient te worden onderzocht met inachtneming van de op de peildatum bestaande inzichten met betrekking tot de luchtkwaliteit in verband met de gezondheidsrisico’s van wonen in de directe nabijheid van een weg (o.a. Afdeling 25 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0832 en Afdeling 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1097). Wat betreft de daarbij gehanteerde feitelijke uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat in zoverre verkeerde gegevens zijn gehanteerd dat niet mocht worden uitgegaan van een maximale rijsnelheid van 100 km/u maar dat uitgegaan had moeten worden van 130 km/u. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL;RVS:2014:1292, dient bij de planvergelijking, waarbij het nieuwe regime de aanleg van een weg mogelijk maakt, te worden beoordeeld welk type weg mogelijk wordt gemaakt en voor welk snelheidsregime die weg geschikt is. Op grond van het Tracébesluit Rijksweg 74 van augustus 2010 wordt de aanleg van de A74 mogelijk gemaakt als autosnelweg en wordt voorts een aantal wijzigingen voor de al bestaande Rijksweg 73 mogelijk gemaakt, die echter geen betrekking hebben op het wegtype ter hoogte van de woningen van eisers. Zowel in het oude als het nieuwe planologische regime gaat het om 2 x 2 rijstroken die geschikt zijn voor een maximumsnelheid ter hoogte van de woningen van eisers van 130 km/u. Daarvan uitgaande en voorts gelet op de voorhanden zijnde gegevens betreffende het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek, waaronder een door eisers overgelegd rapport van Peutz B.V. van 3 november 2015 acht de rechtbank onaannemelijk dat vergelijking van de projecteffecten op basis van een maximumsnelheid van 130 kilometer per uur tot een substantieel andere uitkomst zou leiden wat betreft de luchtkwaliteit. De beroepsgrond slaagt niet. 10. Naar aanleiding van het betoog van eisers dat niet is uitgegaan van de maximale invulling wat betreft het aantal voertuigen, overweegt de rechtbank als volgt.
11. Ten aanzien van de gehanteerde ‘reële prognose van het maximaal aantal te verwachten motorvoertuigen’ heeft de commissie aangegeven dat het Tracébesluit een intensivering van het gebruik van de rijksweg mogelijk maakt en dat uit de verkeersgegevens behorend bij het Tracébesluit blijkt dat door de realisatie van de A74 in 2020 circa 100.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken van de A73. Zonder realisatie van de A74 zou dit aantal op circa 60.000 hebben gelegen. Uit de Memo projecteffect lucht en geluid TB RW74 blijkt dat in het kader van het Ontwerp Tracébesluit (OTB) berekeningen zijn uitgevoerd voor de autonome situatie en de projectsituatie op basis van de verkeersgegevens van het OTB die hoger waren dan de prognoses op basis waarvan het Tracébesluit is vastgesteld, waardoor sprake is van een overschatting van het projecteffect. De rekenresultaten voor de projectsituatie en de autonome situatie zijn gebaseerd op luchtkwaliteitsberekeningen voor het zichtjaar 2020 en uitgevoerd conform de methoden en richtlijnen zoals die ten tijde van de peildatum van kracht waren. In de desbetreffende Memo’s van Antea Group (vóór 1 januari 2014: ‘Oranjewoud’) is eveneens vermelddat in de besluitvormingsfase ten behoeve van het OTB van 2009 door Adviesbureau Oranjewoud een luchtkwaliteitsonderzoek is uitgevoerd. Een specifiek luchtkwaliteitsonderzoek voor het Tracébesluit was door de komst van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit destijds niet meer nodig. Ook hier is vermeld dat in het onderzoek ten behoeve van het OTB is uitgegaan van iets hogere verkeersprognoses dan de verkeersprognoses op basis waarvan het Tracébesluit is vastgesteld. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd of daarbij van onjuiste gegevens is uitgegaan. Eisers hebben geen tegenrapport van een deskundige overgelegd waarmee dat aannemelijk wordt gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte een korting op grond van een normaal maatschappelijk risico heeft gehanteerd, overweegt de rechtbank dat, gelet op jurisprudentie van de Afdeling (zie eveneens de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4394), voor artikel 22 van de Tracéwet dezelfde maatstaf geldt als voor Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, dus inclusief de regeling inzake het normaal maatschappelijk risico. Dit volgt eveneens uit de uitspraken van 1 mei 2014. Verweerder mag dus in elk geval het minimumforfait van 2% hanteren. Niet is op voorhand te zeggen dat het mogelijke nadeel van het reflectiegeluid dat verweerder nader dien te onderzoeken, dermate beperkt is dat de daaruit voortvloeiende schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort. Voor zover verweerder van een hoger percentage dan 2% meent te moeten uitgaan, dient verweerder zich daarover na afronding van het onderzoek over reflectiegeluid nog te beraden aan de hand van alle relevante factoren. Voor zover in de onderhavige zaken bedoeld is, zoals in het verweerschrift en ter zitting van 16 juni 2016 is aangegeven, dat dit 5% moet zijn, heeft verweerder dat derhalve niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt in zoverre. 13. Ten aanzien van het beroep dat eisers op overschrijding van de redelijke termijn hebben gedaan, overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn is gestart op de dag van ontvangst van de (voorlopige) bezwaarschriften door verweerder. Het bezwaarschrift van [eiser 1] dateert van 10 september 2012 en dat van [eiser 2] van 14 december 2012. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, geldt in deze zaken (nog) dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Voor [eiser 1] betekent dit dat de termijn voor de rechtbank om uitspraak te doen op 10 september 2015 is verlopen en voor [eiser 2] op 14 december 2015 zodat de redelijke termijn in deze zaken met 1 jaar is overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat voor beiden recht bestaat op een vergoeding van € 1.000,00. De overschrijding van de redelijke termijn moet aan het bestuursorgaan worden toegerekend nu de rechtbank in beide procedures steeds binnen twee jaar uitspraak heeft gedaan (Afdeling 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294) en de vernietiging bij de uitspraken van 1 mei 2014 voor risico van verweerder komt. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding aan eisers in aanmerking komt. 14. Op grond van voorgaande overwegingen zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden nu te onzeker is wanneer het voor herstel van de gebreken benodigde onderzoek naar de gevolgen van reflectiegeluid kan worden afgerond en een aanzienlijke kans bestaat dat nadere besluitvorming van verweerder niet zal leiden tot definitieve beslechting van het geschil tussen partijen. De rechtbank volstaat daarom met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen de bestreden besluiten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor een schriftelijke reactie na heropening en ½ punt voor een nadere zitting anders dan na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1). Voor [eiser 1] bedragen de te vergoeden proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve in totaal € 1.612,00 (€ 124,00 + € 1.488,00 = € 1.612,00). De overige door [eiser 2] genoemde kosten, te weten
€ 11,60 en € 171,30 wegens reis- en verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van 26 november 2015 en € 180,00 wegens verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van 16 juni 2016, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.