4.3.1Feit 1
De bewijsmiddelen
Op 10 mei 2016 om 19.06 uur verschijnt op het twitteraccount van de verdachte, [twitteraccount] , de volgende tweet:
“ [twitteraccount 2] . Dit is buitenproportioneel. Ik hoop dat [slachtoffer] oftewel “de Irma Grese van het OM” nog vanavond verongelukt”.
Op 12 mei 2016 heeft mr. [F.W.] , hoofdofficier van justitie, aangifte gedaan tegen de verdachte, fractievoorzitter van de Realistische Partij Nederland (RPN) in de gemeente Heerlen, ter zake van belediging van een ambtenaar in functie. De reden van
deze aangifte betreft onder meer de door verdachte op 10 mei 2016 geplaatste tweet over
een officier van justitie van het Landelijk Parket, mr. [slachtoffer] . Deze tweet werd door de verdachte geplaatst naar aanleiding van de door het openbaar ministerie in
de strafzaak tegen [J.R.] geformuleerde strafeis. Mevrouw [slachtoffer] is
één van de officieren van justitie in het onderzoek naar de heer [J.R.] .
Op 9 juni 2016 is mr. [slachtoffer] gehoord door de politie. Tijdens dit verhoor heeft
zij verklaard dat zij aangifte wenst te doen van smaad en laster en van belediging van een ambtenaar in functie.
Mr. [slachtoffer] geeft aan de belediging waarvan zij kennis heeft genomen heel grievend te vinden. Het raakt haar persoonlijk zeer dat zij in haar functie als officier van justitie wordt vergeleken met Irma Grese, die naar zij heeft begrepen een behoorlijk wrede kampbeul is geweest tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bovendien vindt zij de vergelijking tussen haar - zowel persoonlijk als in haar functie - met de Tweede Wereldoorlog waarin gruwelijkheden hebben plaatsgevonden, ver over de schreef. De tweet heeft haar geraakt
en zij vindt het een grove aantijging.
Mr. [slachtoffer] heeft voorts verklaard dat zij de tweet heeft gezien op het account van de heer [H.] . Dat was vrij kort nadat zij via de persvoorlichter van het Landelijk Parket kennis had genomen van de tweet van de verdachte. Dat was hooguit een of twee dagen later. Zij heeft op internet gekeken wat er nog allemaal zichtbaar was naar aanleiding van de tweet van de verdachte. Zij heeft bij [H.] gekeken, omdat de verdachte deze naam noemt in zijn tweet. De betreffende tweet stond nog op het account van [H.] .
De verdachte heeft bekend dat hij op 10 mei 2016, vanuit zijn woning in Heerlen als reactie op een tweet van de heer [H.] , de in de tenlastelegging genoemde tweet heeft geplaatst op Twitter.
De verdachte stelt dat hij werd getriggerd door enkele vervelende reacties die door andere twitteraars, naar aanleiding van de eis van het openbaar ministerie in de strafzaak tegen [J.R.] , op Twitter waren gepost over deze [J.R.] . De door verdachte geplaatste tweet was een reactie op een van die tweets. Verdachte had de tweet gepost om stoom af te blazen. Ook wilde hij met de tweet duidelijk maken dat hij de strafeis in de zaak tegen [J.R.] buitenproportioneel vond. Verdachte heeft verklaard dat zijn uitlating een grove belediging is en dat hij spijt heeft van het plaatsen van de tweet.
4.3.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van bovenstaande bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte
op 10 mei 2016 op Twitter de volgende tweet heeft gepost: “Ik hoop dat [slachtoffer] , oftewel “de Irma Grese van het OM”, nog vanavond verongelukt”.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich, door deze tweet op Twitter te plaatsen, schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie en/of belediging van het Openbaar Ministerie, zoals tenlastegelegd onder feit 1 en of hij daartoe ook het opzet heeft gehad. Bij de beantwoording van het eerste deel van de vraag hanteert de rechtbank het volgende toetsingskader:
is de uitlating van de verdachte op zichzelf beledigend, en zo ja;
neemt de context waarin deze uitlating is geplaatst het beledigend karakter weg, en indien dat het geval is;
is de uitlating onnodig grievend.
Is de uitlating van de verdachte op zichzelf beledigend?
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de door hem geplaatste tweet officier van justitie
mr. [slachtoffer] , ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, heeft vergeleken met Irma Grese. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat deze vergelijking, gelet op de gruwelijkheden die Irma Grese (als SS-kampbewaarster) gedurende de Tweede Wereldoorlog in verschillende concentratiekampen heeft begaan, op zichzelf een beledigend karakter heeft.
Neemt de context waarin de uitlating is geplaatst het beledigend karakter weg en, zo ja, is
de uitlating onnodig grievend?
De verdediging heeft bepleit dat verdachte de tenlastegelegde uitlating heeft gedaan in de context van een maatschappelijk debat over een geruchtmakende strafzaak, in zijn rol van politicus. Een veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde houdt volgens de verdediging een niet toegestane inbreuk in op het door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Daarbij moet volgens de verdediging in ogenschouw worden genomen dat een publiek persoon - zoals een officier van justitie - meer moet
kunnen verdragen dan een gewone burger.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe het volgende.
Bij een openbare tweet als de onderhavige, waarin wordt gereageerd op een nieuwsbericht
en op tweets van andere twitteraars, kán sprake zijn van een maatschappelijk debat. In deze zaak gaat het om een publiek debat tussen burgers op Twitter, naar aanleiding van de bekendmaking van de eis van het openbaar ministerie in de strafzaak tegen de heer [J.R.] . Verdachte heeft zich - in de hoedanigheid van politicus - in dit publiek debat gemengd door een tweet te plaatsen. In zijn tweet vergelijkt hij [slachtoffer] , die als officier van justitie betrokken is bij de strafzaak tegen de heer [J.R.] , met Irma Grese. De verdachte spreekt in dezelfde tweet de wens uit dat deze officier van justitie nog dezelfde dag zal verongelukken.
De tweet van de verdachte houdt naar het oordeel van de rechtbank geen uitnodiging aan andere twitteraars in om met verdachte een constructief debat aan te gaan over de eis van het openbaar ministerie in de strafzaak tegen de heer [J.R.] . Integendeel, uit de inhoud van de tweet blijkt overduidelijk de intentie van verdachte om een negatieve kwalificatie te geven van de persoon van de officier van justitie, door haar te vergelijken met Irma Grese. De rechtbank ziet niet in hoe deze uitlating, die onnodig kwetsend en beledigend is, een bijdrage kan leveren aan een maatschappelijk debat. Van een beschermingswaardige meningsuiting is dan ook geen sprake, zeker niet nu verdachte in diezelfde tweet ook de wens uitspreekt dat de officier van justitie nog op de dag van de tweet zal verongelukken. Deze verwensing is weliswaar niet beledigend van aard, maar naar het oordeel van de rechtbank moet de tweet van de verdachte wel in die context worden geplaatst.
De rechtbank wijst de stelling van de verdediging dat mevrouw [slachtoffer] , vanwege haar functie als officier van justitie, zich de beledigende uitlating van verdachte maar moet laten welgevallen, van de hand.
Nu de context waarin de verdachte de tweet heeft geplaatst het beledigende karakter daaraan niet ontneemt, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de uitlating van de verdachte onnodig grievend is.
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag (
had verdachte het opzet op de openbaarheid) overweegt de rechtbank het volgende.
Door gebruik te maken van Twitter heeft de verdachte welbewust gekozen voor een medium met een groot potentieel publieksbereik. Via het openbare Twitter-account van de verdachte kon ook daadwerkelijk een groot (internet)publiek worden bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte de beledigende uitlating dan ook in het openbaar gedaan. Het feit dat internetgebruikers, die de verdachte niet volgden op Twitter, het account van de verdachte moesten aanklikken om de bewuste tweet te kunnen lezen en deze internetgebruikers dus niet ongevraagd met de tweet in aanraking konden komen, maakt dit niet anders. Het gebruik van internet en sociale media heeft een enorme vlucht genomen. Het is heden ten dage moeilijk om personen te vinden die niet zijn aangesloten bij sociale media zoals Twitter en/of Facebook. Algemeen bekend is dat berichten of tweets die op internet worden geplaatst in korte tijd door andere gebruikers over het internet of op een andere manier kunnen worden verspreid. De verdachte, een fervent “twitteraar”, moet zich hiervan bewust zijn geweest toen hij de tweet plaatste. Dat dit ook daadwerkelijk het geval was blijkt uit de verklaring van verdachte - afgelegd ter terechtzitting - inhoudende dat hij er voor had kunnen kiezen een “privé-bericht” te sturen, maar dat dit omslachtiger was en hij daarom daarvan had afgezien.
De rechtbank acht daarom opzet - in elk geval in voorwaardelijke zin - van de verdachte op de openbaarheid van zijn tweet bewezen.
De verdachte heeft tijdens zijn tweede verhoor bij de politie verklaard dat de tweet een
grove belediging is, gericht tegen de officier van justitie. Daaruit blijkt dat verdachte zich voldoende bewust is van het beledigende karakter van zijn uitlating. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte opzettelijk mr. [slachtoffer] (officier van justitie) in het openbaar heeft beledigd.
Slotsom
De rechtbank acht - gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen - bewezen dat verdachte
in het openbaar, bij geschrift, mr. [slachtoffer] (officier van justitie), ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft beledigd door die officier van justitie
in een tweet de navolgende woorden toe te voegen: “Ik hoop dat [slachtoffer] , oftewel “de Irma Grese van het OM”, nog vanavond verongelukt”.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte, met het plaatsen van de betreffende tweet, ook het Openbaar Ministerie als organisatie heeft beledigd, nu de uitlating duidelijk alleen gericht was tegen mr. [slachtoffer] .
De bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 266, tweede lid Sr
De rechtbank is, anders dan de verdediging heeft bepleit, van oordeel dat aan de verdachte geen beroep toekomt op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 266, tweede lid Sr,
nu de beledigende uitlating van de verdachte niet ertoe heeft gestrekt een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, maar enkel was gericht op het geven van een negatieve kwalificatie van de betreffende officier van justitie.
4.3.3Feit 2
De rechtbank stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting het volgende vast.
Op 11 mei 2016 heeft journalist [M.K.] per e-mail een afdruk ontvangen van
de tweet, waarin de verdachte een vergelijking maakt tussen mr. [slachtoffer] en Irma Grese. Deze tweet was - aldus [M.K.] - op dat moment niet meer te vinden op het internet. [M.K.] vond de tweet opmerkelijk. Hij heeft de verdachte daarom gebeld
en om een reactie gevraagd. Mede naar aanleiding van dit gesprek heeft [M.K.] een artikel geschreven in Dagblad de Limburger, welk artikel op 12 mei 2016 is gepubliceerd.
In dit artikel - dat gaat over de bewuste tweet van verdachte - is als reactie van verdachte opgenomen:
“
Deze vrouw(mr. [slachtoffer] )
heeft de uitstraling van een kampbeul. Er zijn vreselijke dingen gebeurd in die kampen, maar de ellende die zij heeft veroorzaakt, gaat nog 27 keer verder”.
De verdachte heeft, zowel bij de politie als ter terechtzitting, verklaard dat [M.K.]
hem onjuist heeft geciteerd. Verdachte betwist dat hij tijdens het telefoongesprek met [M.K.] het woord “kampbeul” heeft gebruikt. Ook ontkent verdachte dat hij heeft gezegd dat de ellende die [slachtoffer] heeft veroorzaakt 27 keer erger is dan wat er in de concentratiekampen is gebeurd. Verdachte heeft steeds aangegeven dat hij heeft gezegd dat hetgeen in de concentratiekampen is gebeurd 27 keer erger is dan hetgeen mr. [slachtoffer] heeft veroorzaakt.
Ook het NRC Handelsblad heeft op 12 mei 2016 een artikel gepubliceerd over de bewuste tweet van verdachte. In dit artikel wordt als reactie van verdachte weergegeven:
“
Maar achter de vergelijking met Grese sta ik nog steeds. Als Paul Verhoeven een film over Auschwitz gaat maken, kan hij haar casten als kampbeul. Die hele uitstraling van [slachtoffer] - kil, nors, hard, vilein - deed me denken aan Grese die ik onlangs in een documentaire
op Netflix zag.”
De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij woorden van deze strekking tegen de journalist van het NRC Handelsblad heeft gezegd.
Aan de verdachte is onder feit 2 als eerste alternatief tenlastegelegd dat hij, kort gezegd, de eer of goede naam van Anja [slachtoffer] (in haar functie als officier van justitie) en/of het Openbaar Ministerie heeft aangerand, door aan een journalist ter publicatie de volgende woorden mede te delen:
- “
“Er zijn vreselijke dingen gebeurd in die kampen, maar de ellende die zij heeft veroorzaakt, gaat nog 27 keer verder.”
Deze uitlating zou verdachte hebben gedaan tegen [M.K.] , journalist van dagblad De Limburger.
De rechtbank heeft op grond van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging bekomen dat de verdachte tijdens het telefoongesprek met [M.K.] daadwerkelijk deze tenlastegelegde uitlating heeft gedaan. Dat verdachte die woorden zou hebben gebezigd, op de wijze zoals in het krantenartikel en in de tenlastelegging is verwoord, kan alleen volgen uit de verklaring van [M.K.] . Die verklaring wordt weliswaar gestaafd door de aantekeningen die [M.K.] heeft gemaakt van het telefoongesprek met verdachte en waarvan een fotokopie aan het procesdossier is toegevoegd, maar naar het oordeel van de rechtbank hebben die aantekeningen weinig aanvullende bewijswaarde. De verdachte heeft van meet af aan verklaard dat hij verkeerd is geciteerd door [M.K.] en heeft dit ook, dezelfde dag als waarop het krantenartikel is gepubliceerd, in een e-mail kenbaar gemaakt
aan [M.K.] . Naar het oordeel van de rechtbank is het voorstelbaar dat [M.K.] de verdachte verkeerd heeft verstaan of begrepen en dientengevolge de woorden van verdachte onjuist heeft opgetekend. In elk geval kan dit scenario niet zonder meer als onaannemelijk
ter zijde worden geschoven. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder
feit 2 eerste alternatief tenlastegelegde feit.
Aan de verdachte is onder feit 2 voorts tenlastegelegd dat hij mr. [slachtoffer] (in haar functie als officier van justitie) en/of het Openbaar Ministerie heeft beledigd door aan een of meer journalist(en) ter publicatie de navolgende woorden mede te delen:
- “Deze vrouw heeft de uitstraling van Irma Grese en/althans van een kampbeul” en/of
- “Er zijn vreselijke dingen gebeurd in die kampen, maar de ellende die zij heeft veroorzaakt, gaat nog 27 keer verder”(Dagblad De Limburger) en/of
- “Maar achter die vergelijking met Grese sta ik nog steeds. Als Paul Verhoeven een film over Auschwitz gaat maken, kan hij haar (mr. [slachtoffer] ) casten als Irma Grese en/althans als kampbeul. Die hele uitstraling van [slachtoffer] - kil, nors, hard, vilein - deed me denken aan Grese die ik onlangs in een documentaire op Netflix zag.”(NRC Handelsblad)
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte de woorden heeft geuit, zoals weergegeven onder het tweede gedachtestreepje.
De rechtbank acht evenmin bewezen dat de verdachte tegen [M.K.] , journalist van Dagblad De Limburger, heeft gezegd “(dat) deze vrouw (…) de uitstraling (heeft) van Irma Grese (…) en/althans van een kampbeul” (eerste gedachtestreepje). In het betreffende artikel wordt in het citaat de naam “Irma Grese” niet genoemd en [M.K.] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij de term “kampbeul” zelf heeft opgenomen in het artikel om aan de lezer duidelijk te maken wie Irma Grese was.
Van de bewoordingen opgenomen onder het derde gedachtestreepje, die voorkomen in het artikel in NRC Handelsblad, kan wel worden bewezen dat de verdachte deze heeft gebezigd, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn die uitlatingen - als zodanig - niet beledigend. Anders dan de door verdachte in zijn tweet gebruikte woorden, waarvan de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen dat de gebruikte bewoordingen zijn te kwalificeren als “belediging”, spreekt de verdachte in genoemde publicatie alleen erover dat de uiterlijke kenmerken en de uitstraling van mr. [slachtoffer] overeenkomen met de uiterlijke kenmerken en de uitstraling van Irma Grese. Hoewel de rechtbank dit een zeer ongepaste vergelijking vindt kan niet worden gesproken van een “belediging” als bedoeld in artikel
266 Sr.
De rechtbank komt, gelet op het bovenstaande, tot de conclusie dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.