3.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Op 18 september 2015 doen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] beiden aangifte tegen de ex-partner van [slachtoffer 1] , zijnde verdachte.
[slachtoffer 1] verklaart dat zij en [slachtoffer 2] die avond voor haar woning te [G.] in de personenauto van [slachtoffer 2] waren gestapt en weg wilden rijden, toen zij iemand midden over straat zag lopen. Dit was [verdachte] , haar ex-partner. Ze heeft al langere tijd problemen met hem over de alimentatie van hun gezamenlijke zoon. [verdachte] kwam opeens recht op de auto van [slachtoffer 2] afrennen en stopte op een meter afstand van de auto. [slachtoffer 1] zag dat hij een pistool vast had en dit op de voorruit richtte. Toen ze zag en hoorde dat [verdachte] begon te schieten, zijn ze gaan liggen zodat ze niet meer voor de voorruit zaten. Wel voelde ze een soort druk in de auto.
[slachtoffer 2] verklaart dat zij iemand rustig op haar auto zag aflopen. Haar auto is een Ford Ka. Die persoon begon op enig moment te rennen. Toen hij dichterbij kwam, herkende zij hem als [verdachte] , de ex-vriend van [slachtoffer 1] . Ze zag dat hij een glimmend pistool in zijn handen had en raakte in paniek, waardoor de auto afsloeg. [verdachte] stond voor de auto en strekte zijn arm in de richting van de auto. [slachtoffer 2] hoorde plotseling een harde knal en voelde aanstonds glasscherven op zich vallen. Na de eerste knal is ze omlaag gedoken. Meteen na de eerste knal hoorde ze nog twee knallen. Na de derde knal bleef het even stil en toen heeft ze kans gezien om weg te rijden.
Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 1] aangegeven hoe ver de verdachte van het voertuig af stond toen verdachte schoot. De rechter-commissaris heeft aangegeven dat de door [slachtoffer 1] aangeduide afstand circa 3.20 meter is, waarop [slachtoffer 1] heeft verklaard dat het kan dat hij iets verder weg stond, maar niet dichterbij. [slachtoffer 2] heeft aangegeven dat verdachte toen hij schoot recht voor haar auto stond op een afstand, waarvan de rechter-commissaris heeft aangegeven dat de afstand die [slachtoffer 2] aanwijst circa 3.20 meter is.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij driemaal op de voorruit van de auto van [slachtoffer 2] heeft geschoten.
Hij verklaarde dat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daarmee wilde bang maken, omdat hij zich door hen lastig gevallen voelt. Hij heeft eerst bewust aan de rechterkant (vanuit het perspectief van de verdachte) van het stuur geschoten. Daarna zag hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet meer en toen heeft hij nog een keer in het midden van de voorruit en bovenin de voorruit geschoten. De verdachte stelt bewust naast de bestuurdersplaats te hebben geschoten en benadrukt dat hij niemand wilde doden.
De verdachte heeft voorts verklaard dat het niet de bedoeling was dat hij die avond naar [slachtoffer 1] zou gaan; hij was op weg naar een coffeeshop. Hij heeft [slachtoffer 2] zien rijden en dacht dat zij hem uitlachte. Daarop is hij naar de straat gereden achter de straat waar [slachtoffer 1] woont en daar heeft hij geparkeerd. Hij heeft het wapen uit de auto meegenomen, omdat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bang wilde maken. Dat wapen heeft hij normaal niet bij zich, maar omdat hij zich bedreigd voelde had hij het wapen meegenomen toen hij naar de coffeeshop ging. Dat wapen had hij eerder ergens gevonden en in zijn tuin bewaard. Hij heeft nooit eerder met een dergelijk wapen geschoten. Wel heeft hij op [geboorteplaats] geleerd hoe een dergelijk wapen werkt. Hij heeft na het eerste schot nog twee keer geschoten toen hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet meer voor de voorruit zag. De verdachte wilde ze daardoor nog banger maken.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte driemaal op de voorruit van de Ford Ka van [slachtoffer 2] heeft geschoten met een vuurwapen. Verdachte stond daarbij op een meter of drie van dit voertuig af, waarbij verdachte in ieder geval bij het eerste schot recht voor de auto stond. [slachtoffer 2] zat als bestuurder op de bestuurdersplaats en [slachtoffer 1] zat op de bijrijdersplaats. Beiden hebben zich na het eerste schot klein gemaakt door zich richting de vloer van de auto te manoeuvreren.
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld hoe het handelen van de verdachte juridisch gekwalificeerd moet worden.
Opzet op de dood
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs is voor de stelling dat verdachte van meet af aan uit was op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Desondanks kunnen sommige handelingen toch dusdanig gevaarzettend zijn dat reeds in de aard van die handelingen het opzet op een bepaald gevolg schuilt. Het gevolg wordt dan zogezegd op de koop toe genomen. In juridische zin spreekt men dan van voorwaardelijk opzet: het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat door een bepaald handelen een bepaald gevolg intreedt. Het schieten met een vuurwapen, bij uitstek geschikt om iemand mee te doden, kan onder omstandigheden zeker een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebrengen.
De rechtbank ziet zich aldus voor de vraag gesteld of er sprake was van voorwaardelijk opzet bij verdachte op de dood van de inzittenden van de personenauto door op hen te schieten met een vuurwapen. Om deze vraag te beantwoorden moet de rechtbank enerzijds vaststellen of er een aanmerkelijke kans was dat de twee inzittenden dodelijk getroffen of, in ieder geval, levensgevaarlijk gewond zouden raken door de concrete handelingen van de verdachte en anderzijds de vraag of verdachte deze kans op de koop toe heeft genomen.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het bestaan van een aanmerkelijke kans empirisch moet worden benaderd. Het moet gaan om een feitelijk aanmerkelijke kans dat het kwalijke gevolg zal intreden, in dit geval de dood van een of meer inzittenden van de auto waarop werd geschoten. Daarbij mag de aard van het risico en het gevaarzettende karakter van de gedraging geen indicator vormen, aldus de Hoge Raad.
Uit voornoemde bewijsmiddelen is al gebleken dat de verdachte in de onderhavige zaak vanaf een relatief geringe afstand van een paar meter op de voorruit en daarmee ook op het passagierscompartiment van een personenauto heeft geschoten. Op het moment van schieten bevond [slachtoffer 2] zich op de bestuurdersplaats en [slachtoffer 1] bevond zich op de bijrijdersplaats, blijkens hun eigen verklaringen. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat het een personenauto van het merk Ford, type Ka betrof, zijnde een relatief kleine personenauto.
Voor een empirische benadering acht de rechtbank voorts het forensisch onderzoek van belang. In het voorgaande is reeds vastgesteld dat de verdachte driemaal heeft geschoten. Tijdens het forensisch onderzoek is ten aanzien van de drie schoten het volgende vastgesteld.
Een schotbeschadiging bevond zich in de linkerhoek (vanuit de bestuurder gezien), beneden in de voorruit. Uit de aard van de beschadiging leiden de onderzoekers af dat de kogel van buiten naar binnen is gedrongen. Direct achter dat gat, op de bovenzijde van het dashboard, bevond zich een ricochetvlak. Via dit vlak is de kogel tegen de binnenzijde van de linker B-stijl geketst en vervolgens de bekleding van de linkerzijwand binnengedrongen. Onder deze bekleding bevindt zich een inschot in het binnenscherm. Deze opeenvolging van schotbeschadigingen is volgens de deskundigen veroorzaakt door een doorschot. Aan de hand van de schotbeschadigingen is een schietlijn geconstrueerd om een indicatie van de positie van de schutter te verkrijgen. De schutter heeft zich bij het lossen van het schot voor de auto bevonden.
Een tweede inschotbeschadiging bevond zich in de voorruit, nagenoeg in het midden, ongeveer vijf centimeter boven de onderste rand van de voorruit. De kogel had de ruitenwisser doorschoten en was door de ruit naar binnen gedrongen. Op de strip van de ruitenwisser was een duidelijk ricochetspoor zichtbaar. In de bekleding tegen de binnenzijde van de linker A-stijl, was een beschadiging zichtbaar. Deze beschadiging kan veroorzaakt zijn door een instabiele kogel of een deel daarvan. Het is denkbaar dat de kogel, of een deel daarvan, via de ruitenwisser, de beschadiging aan de binnenzijde van de linker A-stijl heeft veroorzaakt. Een schietlijn kon niet geconstrueerd worden doordat de inschotbeschadiging te onregelmatig was, maar de deskundigen stellen aan de hand van voornoemde bevindingen vast dat de schutter links van het voertuig stond toen deze het schot loste.
De derde schotbeschadiging bevond zich nagenoeg in het midden van de voorruit, ongeveer acht centimeter onder de bovenzijde van de ruit. De kogel was afgeketst op de ruit.
De deskundigen concluderen op basis van hun onderzoeksbevindingen dat er minimaal driemaal is geschoten, vanuit twee verschillende posities, met een vuurwapen van het kaliber 9 x 19 mm. Dit laatste wordt bevestigd door de op de plaats delict aangetroffen hulzen.
Voorts concluderen zij dat de personen, die zich in de auto bevonden, zonder meer dodelijk getroffen hadden kunnen worden. Het gebruikte kaliber is zeer krachtig en kan zelfs na het doordringen van een autoruit en een of meerdere carrosseriedelen dodelijke verwondingen veroorzaken.
Gelet op vorenstaande bevindingen van de deskundigen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake was een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij de inzittenden van de auto.
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring dat de verdachte gericht heeft geschoten op plaatsen waar hij geen van de inzittenden zou (kunnen) raken. De verdachte is immers een onervaren schutter en was op het moment van schieten naar eigen zeggen erg boos, hetgeen nauwkeurig richten niet ten goede kan komen. Voorts had hij geen invloed op de bewegingen van de twee inzittenden binnen de kleine ruimte, die het passagierscompartiment van de Ford Ka vormt. Ook had de verdachte geen invloed op een eventueel ricocheren van de kogels binnen die kleine ruimte. Uit vorenstaande onderzoeksbevindingen ten aanzien van de twee eerstgenoemde schotbeschadigingen moge voldoende blijken dat de kogels, na doorboring van de vooruit, een op voorhand niet te voorspellen baan hebben gevolgd. Een baan die dodelijk had kunnen zijn, maar dat thans niet was.
Vervolgens dient nog de vraag beantwoord te worden of verdachte die aanmerkelijke kans op dodelijk letsel ook bewust heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het schieten op de voorruit van een (kleine) personenauto, waarachter zich op dat moment twee personen bevinden, naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van die personen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van die persoon heeft aanvaard. Door vanaf een kleine afstand met een vuurwapen op de voorruit en daarmee op het passagierscompartiment van de personenauto te schieten, heeft verdachte aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de inzittenden van de personenauto dodelijk zou verwonden.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Voorbedachten rade
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden kan niet worden bewezen dat de verdachte al vooraf een plan had beraamd om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de meest recente jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden geconcludeerd dat niet te snel mag worden geconcludeerd dat sprake was van voorbedachten rade. Het enkele feit dat een verdachte een wapen bij zich heeft, of een moment van bezinning kan hebben gehad is daartoe in ieder geval onvoldoende. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat er sprake was van voorbedachten rade, reden waarom zij de verdachte van de onder primair tenlastegelegde poging moord vrijspreekt.
Weliswaar had verdachte die dag een wapen meegenomen, terwijl hij dat anders niet deed en is hij met dat wapen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] afgerend, maar daaruit volgt zoals gezegd nog niet onomstotelijk dat hij vooraf had beraamd om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook daadwerkelijk met dit wapen te
doden.
In aanmerking genomen al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag op zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] .
Feit 2
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte op 18 september 2015 250 gram hennep opzettelijk aanwezig had, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 2 augustus 2016;
- het proces-verbaal van binnentreden woning d.d. 19 september 2015.
Nu de verdachte dit feit ter terechtzitting ook duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank hier met bovenstaande opsomming van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Feit 1, 03/866191-16
De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] op 28 november 2014 heeft mishandeld door haar armen en nek vast te grijpen.
De verdachte ontkent de mishandeling, waardoor het zijn woord tegen dat van aangeefster [slachtoffer 1] is. Weliswaar heeft [slachtoffer 1] op een later moment foto’s van letsel aan het dossier laten toevoegen, maar de rechtbank kan niet vaststellen wanneer deze foto’s zijn genomen en daarmee kunnen de foto’s niet als bewijs dienen van het tenlastegelegde incident. Ook in het proces-verbaal van de verbalisanten, die op 28 november 2014 ter plaatse zijn geweest, kan geen ondersteuning voor de aangifte worden gevonden.
De wet bepaalt dat een strafbaar feit pas bewezen mag worden verklaard, indien hiervan blijkt uit twee wettige bewijsmiddelen. Nu de aangifte van [slachtoffer 1] niet buiten gereden twijfel ondersteund wordt door enig ander bewijsmiddel, is niet aan het wettelijk bewijsminimum voldaan en moet verdachte worden vrijgesproken.
Feit 2, 03/866191-16
Op 23 december 2014 doet [slachtoffer 1] ook aangifte van mishandeling. Ditmaal zou de verdachte haar met veel kracht aan haar haren hebben getrokken in uitgaansgelegenheid Mondial te Beek op 21 december 2014.
Anders dan bij het vorige feit wordt deze aangifte wel ondersteund door een ander bewijsmiddel. Een vriendin van [slachtoffer 1] , genaamd [slachtoffer 2] , heeft gezien hoe de verdachte [slachtoffer 1] aan de haren trok. Zij heeft hierover op 9 oktober 2015 een getuigenverklaring afgelegd.Hoewel de getuigenverklaring pas veel later is afgelegd, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de aangeefster en de verklaring van de getuige. Daarmee acht de rechtbank zowel wettig als overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld door met kracht aan haar haren te trekken.