Overwegingen
1. Vergunninghouder heeft op 19 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de bouw van tien woningen voor de duur van tien jaar aan de Laatberghof 21 t/m 39 in Panningen
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geeft aanleiding allereerst te overwegen dat de kennisgeving van de verleende omgevingsvergunning, gelet op de door de gemeenteraad op 16 december 2014 vastgestelde verordening elektronische kennisgeving, niet ten onrechte uitsluitend via elektronische weg heeft plaatsgevonden.
3. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
4. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het verzoek reeds vanwege het ontbreken van enige spoedeisendheid kan worden afgewezen waarbij de voorzieningenrechter van belang acht dat de vergunninghouder al met de (voorbereidende) werkzaamheden was gestart en te kennen heeft gegeven zo spoedig mogelijk door te willen gaan hiermee.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat voor het antwoord op de vraag of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen van belang is of de verleende omgevingsvergunning naar verwachting in de beslissing op bezwaar in stand kan blijven. Verder geldt dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemzaak.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
9. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
10. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
11. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
12. Op grond van artikel 4 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken in aanmerking:
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en
met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dubbelkern Helden-Panningen”. Met betrekking tot het betoog van verzoeker dat het bouwplan niet alleen strijdig is met artikel 34 van het bestemmingsplan maar ook met artikel 27 van het bestemmingsplan, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming `Wonen – 4' (art. 27 van het bestemmingsplan) niet van toepassing is op de locatie van het bouwplan. Voor zover verzoeker in dit verband heeft verwezen naar pagina 93 van de toelichting op het bestemmingsplan, waarin is vermeld dat de ‘Wonen – 4’ bestemming betrekking heeft op de vigerende woonbestemming, zoals die momenteel geldt in het plan ‘Ringovenpark’ en dat de regels met betrekking tot de vigerende woonbestemming in onderhavig bestemmingsplan 1 op 1 zijn overgenomen voor die locaties waar nog geen woonbebouwing is gerealiseerd, overweegt de voorzieningenrechter dat de bij het bestemmingplan behorende verbeelding met bijbehorende bestemmingsplanregels leidend is. De bouwlocatie heeft ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding de aanduiding 'Wonen – Gestapeld -1' en ‘Waarde – Archeologie 4’. De bij ‘Wonen – 4’ behorende bouwregels zijn op de betreffende bouwlocatie derhalve niet van toepassing.
14. Partijen verschillen verder met name van mening over de vraag of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Volgens verzoeker schiet de stedenbouwkundige onderbouwing die verweerder heeft gehanteerd te kort en ontbreekt een, voor een geval als het onderhavige, noodzakelijke ruimtelijke onderbouwing. In dat verband had verweerder het project moeten toetsen aan het beeldkwaliteitsplan.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend met toepassing van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 9 en 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de eis dat het plan dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing alleen geldt indien de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. De omgevingsvergunning kan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo worden verleend indien dit niet leidt tot strijd met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband is volgens verweerder van belang dat op de locatie van het bouwplan wonen is toegestaan en dat in 2012 een (onherroepelijke) vergunning is verleend voor de bouw van een appartementencomplex. De afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het thans voorliggende bouwplan ziet op het toestaan van “laagbouw” in plaats van “hoogbouw”. Terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat het om deze reden slechts een geringe afwijking van het bestemmingsplan betreft, is hierin voor verzoeker juist het belangrijkste bezwaar tegen dit bouwplan gelegen. Verzoeker benadrukt dat de locatie van het bouwplan is gelegen is het Ringovenpark. Met de voorziene bouw van tien tijdelijke woningen is volgens verzoeker geen sprake van een beperkte impact op de structuur en kwaliteitsbeleving van het park. In het Ringovenpark is destijds
juist bewust gekozen voor gestapelde bouw als onderscheidende inrichting in vergelijking tot overige buurten in Panningen en wijkt het plan qua vormgeving, materiaalgebruik, uitstraling en situering substantieel af van de onderliggende stedenbouwkundige visie.
Ook al zijn de woningen kleiner, de afwijkende vormen, het materiaalgebruik en de drukke situering van tien losse woningen (geen strakke eenduidige massaopbouw) zorgen er volgens verzoeker alles behalve voor dat de impact kleiner is dan de oorspronkelijk voorgestane hoogbouw.
16. De voorzieningenrechter dient naar aanleiding van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd in de eerste plaats te beoordelen of verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom afwijken van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij overweegt daartoe als volgt. In tegenstelling tot het door verzoeker aangehaalde artikel 27 van het bestemmingsplan, bepaalt het op de bouwlocatie van toepassing zijnde artikel 34 van het bestemmingplan niet dat de bebouwing dient te voldoen aan het beeldkwaliteitsplan, zoals dit voor het betreffende gebied in het Ringovenpark is vastgesteld. Bovendien gelden op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo voor tijdelijke bouwwerken geen welstandseisen en is op grond van artikel 5.20 van het Bor de ladder voor duurzame verstedelijking bij omgevingsvergunningen alleen van toepassing als een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Ook dat is hier niet aan de orde. Dit neemt niet weg dat verweerder wel degelijk kenbaar bij de besluitvorming heeft betrokken of het plan in de omgeving past, hetgeen heeft geleid tot de in het thans voorliggende besluit weergegeven afwegingen. De voorzieningenrechter is niet tot de conclusie kunnen komen dat verweerder niet in redelijkheid binnen zijn bevoegdheden tot deze besluitvorming is kunnen overgaan. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter, daargelaten of de impact op de omgeving van het thans voorliggende bouwplan groter of kleiner is dan het reeds vergunde bouwplan, dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat het gaat om een tijdelijke afwijking van het planologisch regime, waarvan de ruimtelijke effecten niet zodanig zijn dat op voorhand kan worden gezegd dat sprake is van een grove inbreuk op de omgeving. Verweerder heeft in dit verband in zijn afweging mogen betrekken dat het een kleinschalig plan met tien éénpersoonswoningen betreft die zich binnen het oorspronkelijke bouwvlak bevinden. Qua materiaalgebruik heeft verweerder onbestreden opgemerkt dat het weliswaar gaat om tijdelijke woningen maar dat de totale verwachte levensduur ongeveer dertig jaar bedraagt. Ook qua situering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende rekening gehouden met de ligging in het park waarbij tevens rekening is gehouden de het autovrije karakter van het park door de ontsluiting op de Laatberghof.
17. Verzoeker voert verder aan dat er geen onderbouwing is gegeven van de noodzaak om de tijdelijke woningen te plaatsen in het Ringovenpark. Om te beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening is van belang te weten of er noodzaak is om de woningen juist op deze plek te plaatsen en of er voldoende behoefte bestaat in de markt aan deze type woningen.
18. De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers betoog aldus dat verzoeker vreest voor leegstand. Verweerder heeft echter voldoende gemotiveerd toegelicht dat het plan juist op maatschappelijke ontwikkelingen en behoeften inspeelt. De tijdelijke woningen zijn volgens verweerder met name ontworpen omdat de huidige markt voor huurwoningen niet in balans is. Het betreft betaalbare huurwoningen die vallen binnen de sociale huursector en die voor maximaal twee jaar verhuurd worden en daarmee fungeren als doorstroommogelijkheid naar de reguliere woningmarkt. Ten aanzien van de door verzoeker gevreesde leegstand wordt overwogen dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat zich voor de huurwoningen al 40 kandidaten hebben gemeld.
19. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, van de Wabo. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder dan ook bevoegd tot het toepassing geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 9 en 11, van bijlage II bij het Bor.
20. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor uiteengezette bevoegdheid, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2º, van de Wabo een zogenoemde discretionaire (dat wil zeggen een vrije) bevoegdheid van verweerder betreft. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid moet verweerder nagaan of met realisering van het bouwplan de belangen van de omwonenden dan wel overige belanghebbenden onevenredig worden geschaad. De bestuursrechter moet het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechter beoordeelt of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
21. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet of onvoldoende heeft gekeken naar (de door hem voorgestelde) alternatieve locaties. Volgens vaste rechtspraak moet het bevoegd gezag beslissen over een project zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor dat gezag aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot weigering van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:508). De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat voormeld criterium er niet toe noopt dat verweerder indien hem een concreet bouwplan ter beoordeling wordt voorgelegd, een uitgebreid onderzoek naar mogelijke alternatieven instelt of laat instellen. Verweerder heeft met betrekking tot de door verzoeker aangedragen alternatieve locaties onweersproken gesteld dat deze ruimtelijk niet of minder geschikt zijn dan de onderhavige locatie vanwege de geldende bestemming, de ligging of de praktische uitvoerbaarheid vanwege de discrepantie tussen de eigendom van de grond en de initiatiefnemer van het project. Niet kan op voorhand worden gezegd dat de die stellingen onhoudbaar zijn. Dat het bezwaar tegen dit bouwplan breed gedragen wordt betekent niet dat verweerder reeds om die reden geen medewerking had mogen verlenen aan het plan. Niet valt immers uit te sluiten dat tegen realisatie van het bouwplan op een andere locatie, waarbij wellicht sprake is van een grotere afwijking van het planologisch regime, eenzelfde breed gedragen bezwaar bestaat. 22. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.