ECLI:NL:RBLIM:2016:6712

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1563
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van exploitatievergunning voor growshop door wijziging Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een growshop exploiteert, en de burgemeester van de gemeente Maastricht. De zaak betreft de vraag of de exploitatievergunning voor de growshop van eiser van rechtswege is vervallen door de wijziging van de Opiumwet, die op 1 maart 2015 in werking is getreden. Eiser ontving op 13 februari 2015 een mededeling van de burgemeester dat zijn vergunning per 1 maart 2015 zou vervallen, omdat het vergunningstelsel van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) in strijd was met artikel 11a van de Opiumwet. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de burgemeester niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank oordeelt dat de vergunning van rechtswege is vervallen, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag. De rechtbank stelt vast dat de APV en de Opiumwet geen basis bieden voor het van rechtswege vervallen van een vergunning, maar concludeert dat de wijziging van de Opiumwet met zich meebrengt dat de exploitatievergunning voor growshops geen betekenis meer heeft. De rechtbank wijst erop dat de APV geen onderscheid maakt tussen verschillende soorten growshops, en dat de vergunningplicht voor growshops met de wijziging van de Opiumwet is komen te vervallen. Eiser's argumenten dat de vergunning niet vervalt zolang deze niet expliciet is ingetrokken, worden verworpen.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en stelt vast dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: 15/1563

Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [zaaknaam], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. G.A.C. Beckers),
en

de burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. de Jonge).

Procesverloop

Bij brief van 13 februari 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat met ingang van 1 maart 2015 de aan hem verleende vergunning voor het exploiteren van een growshop van rechtswege komt te vervallen in verband met een wijziging van de Opiumwet.
Bij besluit van 30 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een
verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016, alwaar het beroep gevoegd is behandeld met het beroep dat bij de rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer 15/3399. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elke zaak separaat uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Op 7 juni 2011 heeft verweerder aan eiser een (gewijzigde) vergunning verleend voor het exploiteren van een zogeheten smart-, head- of growshop (de exploitatievergunning) in het pand, gelegen aan [adres]. Bij brief van 13 februari 2015 heeft verweerder eiser, kort gezegd, meegedeeld dat de exploitatievergunning met ingang van 1 maart 2015 in verband met een wijziging van de Opiumwet van rechtswege zal komen te vervallen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat het per 1 maart 2015 in werking getreden artikel 11a van de Opiumwet met zich brengt dat het daarmee – als gevolg van die wijziging – strijdige hoofdstuk 2, afdeling 3, paragraaf 1a van de vigerende Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Maastricht 2006 (APV) ten aanzien van growshops onverbindend is. De op basis van de APV verstrekte exploitatievergunning voor een growshop is bijgevolg van rechtswege vervallen. Aan de schriftelijke mededeling daarvan, als verwoord in de brief van 13 februari 2015, komt geen afzonderlijk rechtsgevolg toe, reden waarom er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartegen aan dat de exploitatievergunning op grond van de gewijzigde Opiumwet niet rechtstreeks vervalt, maar onverkort blijft gelden zolang deze niet wordt ingetrokken of gewijzigd. Eiser leest de brief van 13 februari 2015 als een besluit tot intrekking van de eerder verleende exploitatievergunning. Volgens eiser is dit besluit echter gebrekkig, in de eerste plaats omdat eiser in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb niet is gehoord. Voorts is er volgens eiser geen grond voor algehele intrekking van de exploitatievergunning met betrekking tot growshops. Artikel 11a van de Opiumwet geldt slechts voor een growshop waarbij de overtreder de wetenschap heeft dan wel een ernstige reden heeft om te vermoeden dat de voorwerpen en stoffen die hij voorhanden heeft en verkoopt bestemd zijn voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige teelt van hennep, niet voor de growshop die zich enkel richt op de kleinschalige hobbyteler, zoals eiser. Bovendien is de intrekking in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en pakt deze ook overigens onevenredig voor eiser uit. Eiser meent dat verweerder de verleende vergunning zodanig moet wijzigen, dat deze in overeenstemming is met artikel 11a van de Opiumwet.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Ingevolge het vijfde lid wordt indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Ingevolge artikel 11a van de Opiumwet wordt hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van artikel 2.3.1a.1, eerste lid onder a, van de APV, zoals deze luidde ten tijde hier van belang wordt onder inrichting (mede) verstaan een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof hij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, handelingen en werkzaamheden worden verricht die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een smart-, head- of growshop.
Op grond van artikel 2.3.1a.2, eerste lid, van de APV is het verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij de brief van 13 februari 2015 heeft meegedeeld dat de vergunning van rechtswege is komen te vervallen. De brief kan naar het oordeel van de rechtbank qua formulering en inhoud niet als een intrekking van de exploitatievergunning worden opgevat. Voor zover de gronden van eiser daartegen zijn gericht, falen deze derhalve.
6. In geschil is verder de vraag of het hier aan de orde zijnde vergunningstelsel van de APV door de inwerkingtreding van artikel 11a van de Opiumwet – al dan niet gedeeltelijk – onverbindend is en zo ja, of dit ten gevolge heeft dat de exploitatievergunning van eiser van rechtswege is komen te vervallen.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat in de thans aan de orde zijnde APV een vergunningstelsel is opgenomen op grond waarvan een vergunning kan worden verleend voor de exploitatie van een growshop, waar voorwerpen en stoffen voorhanden mogen zijn en verkocht mogen worden ten behoeve van onder meer de productie van hennep. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen a) verkoop aan beroeps- en bedrijfsmatige kwekers of ten behoeve van grootschalige hennepteelt enerzijds en b) verkoop aan de kleinschalige hobbyteler anderzijds; de exploitatie van beide soorten growshops kan op basis van de APV worden vergund. Nu de Opiumwet het hiervoor onder a) genoemde expliciet heeft verboden, betekent dit dat het vergunningstelsel van de APV als zodanig met ingang van 1 maart 2015 in strijd is met artikel 11a van de Opiumwet en dus per die datum met betrekking tot de daarin genoemde growshops verbindende kracht mist. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 augustus 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AH6711) volgt immers dat een gemeentelijke regeling, zoals een gemeentelijke verordening - ongeacht het achterliggende belang - niet in strijd met een hogere regeling handelen mét vergunning mag toestaan, welk handelen in die hogere regeling expliciet is verboden. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat het verbod als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet niet geldt voor de growshop die zich richt op de kleinschalige hobbyteler, maakt niet dat het vergunningstelsel uit de APV voor deze groep wel blijft gelden, nu de APV dit onderscheid in growshops niet maakt.
8. Het voorgaande brengt met zich dat het vergunningstelsel uit de APV met ingang van 1 maart 2015 ten aanzien van growshops niet meer geldt. Dit betekent dat voor de exploitatie van een growshop te Maastricht met ingang van 1 maart 2015 geen exploitatievergunning (meer) is vereist, waardoor tegen het ontbreken ervan in voorkomend geval ook niet langer bestuursrechtelijk handhavend kan worden opgetreden. Het betoog van eiser faalt.
9.Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het vervallen van de vergunningplicht voor growshops met zich brengt dat ook de op basis daarvan verleende exploitatievergunning voor growshops van rechtswege vervalt. Eiser betwist dit. Volgens eiser had verweerder een besluit moeten nemen tot intrekking dan wel wijziging van de exploitatievergunning.
10. De rechtbank stelt vast dat de APV noch de Opiumwet een grondslag biedt voor het van rechtswege vervallen van een vergunning die in het kader van de APV is verleend. De rechtbank stelt echter ook vast dat het niet langer bestaan van een vergunningplicht voor growshops met zich brengt dat aan de op basis van de APV verleende exploitatievergunning voor growshops geen betekenis meer zal toekomen. De rechtbank is van oordeel dat in die situatie moet worden aangenomen dat ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag, de vergunning toch moet worden geacht van rechtswege te zijn vervallen. De rechtbank ziet zich daarin naar analogie gesteund door de uitspraken van de Afdeling van 29 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1831 en 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009: BH1148.
11. Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 13 februari 2015 niet op rechtsgevolg was gericht, nu het daarin vermelde rechtsgevolg reeds wordt veroorzaakt door de wijziging van de Opiumwet (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 1998, ABkort 13 juni 1998, nr. 363). Gelet daarop heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor de wettelijke grondslag van dit dictum heeft verweerder verwezen naar artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, sub c, van de Awb. Nu er in het onderhavige geval geen sprake is van een vormverzuim, is deze verwijzing naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Verweerder had de niet-ontvankelijkheid dienen te baseren op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22, van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat eiser door het enkel noemen van een onjuiste wettelijke grondslag niet is benadeeld. Het betoog van eiser faalt.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan de inhoudelijke gronden die eiser nog aanvoert.
13. De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. drs. E.J. Govaers, leden, in aanwezigheid van K. Thoma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2016.
de griffier is verhinderd te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 augustus 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan door partijen en andere belanghebbenden hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.