3.2Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
Aangever[slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 27 april 2014 in zijn tuinhuis zat. Dit tuinhuis staat tegen de erfgrens van het perceel [adres verdachte 1] te Vlodrop. Op enig moment rook hij een sterke brand- of spirituslucht. Aangever zag vervolgens vuurvlammen in de aanbouw van perceel [huisnummer] . Hij klom op een ladder welke hij tegen de afrastering tussen zijn achtertuin en de achterzijde van perceel [huisnummer] had geplaats. Hij poogde vervolgens om vanaf de afrastering met een tuinslag via het geopende raam van perceel [huisnummer] water over het vuur te spuiten om zo de vlammen te doven. Vervolgens zag hij dat verdachte in zijn richting kwam lopen. Verdachte reikte met zijn handen richting aangever. Aangever spoot verdachte met een tuinslag in zijn gezicht. Vervolgens zag hij verdachte met een deel van een trottoirtegel (H-klinker) in zijn handen in zijn richting komen lopen. Verdachte gooide de klinker in de richting van het hoofd van aangever, die op dat moment nog op de ladder tegen de afrastering stond. Aangever kon de tegel ternauwernood ontwijken en zag dat deze vlak langs zijn hoofd voorbij vloog.
Getuige [getuige 1], zijnde de dochter van aangever, heeft verklaard dat zij op 27 april 2014 zag dat haar vader in de tuin met een tuinslag stond te sproeien. Zij haalde op zijn verzoek een trapladdertje en zette dat bij haar vader in de tuin. Zij hoorde dat er iemand kwam aanlopen en aan haar vader vroeg: “Waar ben je eigenlijk mee bezig”. Haar vader antwoordde: “Dit is niet normaal, ik probeer je alleen maar te helpen”. Zij zag vervolgens een klinker rakelings langs het gezicht van haar vader vliegen.
Ook getuige [getuige 4] heeft gezien dat aangever met de tuinslag aan het blussen was. Hij hoorde aangever zeggen: “Ik houd dit nat”. Hij hoorde later dat er onenigheid was ontstaan tussen verdachte en aangever. Hij heeft de buurvrouw nog horen roepen: “Gek, we willen alleen maar helpen”.
Getuige [getuige 3]was die betreffende avond ook aanwezig bij de woning van aangever en heeft verklaard dat hij zag dat aangever doende was met bluswerkzaamheden door met behulp van een tuinslag water over de afrastering met perceel [huisnummer] te spuiten. Hij zag vervolgens de eigenaar van perceel [huisnummer] een (deel van een) klinker over de afrastering in de richting van aangever gooien. Dit voorwerp ging rakelings aan het hoofd van aangever voorbij.
De ter plaatse gekomen verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat hij met verdachte heeft gesproken. Hij heeft verdachte medegedeeld dat de brand redelijk onder controle was en dat deze niet was overgeslagen naar de bovenste verdieping van het pand. Verbalisant hoorde verdachte zeggen: “Wat mij betreft mag het helemaal af fikken. Ik heb liever dat het helemaal tegen de vlakte gaat dan maar een beetje schade. Iemand heeft mij ooit verteld dat het voor de verzekering beter is als het helemaal af fikt dan maar een beetje”.
De vaststelling op grond van de bewijsmiddelen
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 27 april 2014 te Vlodrop een klinker in de richting van [slachtoffer] heeft gegooid, terwijl deze op een ladder stond en bezig was met bluswerkzaamheden.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] niet tot het bewijs kunnen bijdragen aangezien zij, gelet op de hoge en dichtbegroeide heg tussen de percelen van aangever en verdachte, niet hebben kunnen waarnemen door wie de steen werd gegooid. Immers uit de foto’s van de situatie ter plaatse (foto [bestandnaam 1] en [bestandnaam 2] , gevoegd bij het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 8 augustus 2014) blijkt dat de betreffende heg tussen de percelen van verdachte en aangever op 27 april 2014 niet zodanig dicht was begroeid dat deze waarnemingen van deze getuigen volledig heeft belemmerd.
Opzet van verdachte
De rechtbank leidt uit het feit dat verdachte een steen heeft gegooid naar aangever, terwijl deze stond te blussen, in combinatie met de opmerking van verdachte dat hij liever zag dat alles afbrandde, af dat verdachte met deze handelingen het opzet heeft gehad om het blussen van de brand te verhinderen.
De rechtbank acht tevens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich door het gooien met een dergelijke klinker richting het hoofd van een persoon die op dat moment op een ladder staat, willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer ernstig letsel zou oplopen en dat verdachte deze kans ook heeft aanvaard. Verdachte had immers het slachtoffer met deze steen niet alleen op zijn hoofd kunnen raken, hetgeen een kwetsbaar deel van het lichaam betreft, maar dit had ook tot gevolg kunnen hebben dat het slachtoffer van de trapladder was gevallen. Het enkele feit dat verdachte onder invloed van alcohol verkeerde, zoals door de raadsman aangevoerd, maakt dat niet anders.
Gelet op bovenstaande acht de rechtbank het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Daarbij overweegt de rechtbank sprake is van een eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht.