Overwegingen
1. Eiseres heeft tezamen met de heer [naam 2] het bedrijfspand gelegen aan de Korvetweg 26 te Maastricht in eigendom. Tegenover dit pand ligt de voormalige gevangenis Overmaze (justitiële inrichting), waarin vergunninghouder sinds eind 2014 maximaal 600 asielzoekers huisvest. Ten behoeve van onder meer het in gebruik nemen van de justitiële inrichting als asielzoekerscentrum (azc) heeft verweerder bij inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning van 11 september 2014, met gebruikmaking van een binnenplanse afwijking toegestaan dat deze voor de duur van drie jaar als azc wordt gebruikt.
2. Het bestreden besluit, waarbij verweerder het primaire besluit heeft gehandhaafd, heeft betrekking op de activiteit “bouwen” in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), meer specifiek op het aan de zijkant van de justitiële inrichting (bezien vanuit de hoofdentree) realiseren van een nieuwe entree voor voetgangers in de bestaande gevangenismuur (het bouwplan). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde omgevingsvergunning voldoet aan de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bedrijventerrein Beatrixhaven” (het bestemmingsplan) en dat ook niet is gebleken van mogelijke andere strijdigheden met het in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo verankerde limitatief imperatieve stelsel, zodat de gevraagde omgevingsvergunning moest worden verleend.
3. In beroep voert eiseres aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, waardoor verweerder het niet heeft kunnen vergunnen zonder van een afwijkingsmogelijkheid gebruik te maken. Voorts heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 7.3 van de bestemmingplanregels de eis te stellen dat er bij de uitgang een heg wordt geplaatst, teneinde de verkeersstroom van fietsers en voetgangers te geleiden. Tot slot heeft de vergunning ten onrechte geen tijdelijk karakter.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit geen strijd oplevert met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, van de Wabo.
5. Artikel 2.10. eerste lid, van de Wabo kent een limitatieve opsomming van gronden om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder a, van de Wabo te weigeren. Dit houdt in dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder a, van de Wabo slechts mag en moet worden geweigerd in de in het artikel opgesomde gevallen.
6. Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel waarop de justitiële inrichting is gelegen onder meer de bestemming “maatschappelijk” en geldt daarvoor de functieaanduiding “ji”, waardoor het op grond van artikel 7.1., aanhef en onder a, is bestemd als justitiële inrichting. Hierop is artikel 7 met bijbehorende leden van de bestemmingsplanregels van toepassing.
Op grond van artikel 7.3. van de planregels kan verweerder nadere eisen stellen ten behoeve van:
het voorkomen van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
de situering, de oppervlakte en de bouwhoogte van bebouwing en de aard, hoogte en situering van erfafscheidingen;
de verkeersveiligheid;
e sociale veiligheid;
de brandveiligheid en rampenbestrijding.
7. De rechtbank stelt mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bestemmingplan geen regels bevat die zich verzetten tegen het realiseren van de entree, waardoor het bouwen (de ‘a-activiteit’ die hier centraal staat) niet in strijd is met het bestemmingsplan.
8. Eiseres is echter van mening dat het bouwplan desalniettemin strijd met het planologische regime oplevert, aangezien het beoogde gebruik van de nieuw gerealiseerde entree – zij doelt dan op het feit dat de entree specifiek ten behoeve van het azc wordt gerealiseerd en ook door asielzoekers zal worden gebruikt – zich niet verdraagt met het gebruik als ‘justitiële inrichting’. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank overweegt daartoe dat het vigerende bestemmingsplan het, al dan niet tijdelijk, realiseren en gebruiken van een entree voor en door voetgangers ten behoeve van de justitiële inrichting toestaat. Eiseres heeft dit ter zitting zelf ook erkend door aan te geven dat ook zij meent dat de aangevraagde entree zonder afwijkingsmogelijkheid had kunnen en moeten worden vergund wanneer het door en ten behoeve van een justitiële inrichting zou zijn aangevraagd. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat voor de vraag of het bouwplan voor de entree in planologisch opzicht is toegestaan niet relevant is of er sprake is van een justitiële inrichting dan wel van een azc. Verweerder heeft aldus in het vigerende bestemmingsplan terecht geen grond gezien om de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren. De omstandigheid dat de omgevingsvergunning geen tijdelijk maar blijvend karakter heeft, maakt dit niet anders, nu deze omgevingsvergunning los van de reeds eerder op 11 september 2014 verleende omgevingsvergunning én van het huidige gebruik als azc moet worden gezien. Zowel de eerste als de derde beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen op grond van artikel 7.3 van de planregels, te meer nu eiseres enkel heeft gesteld, maar verder niet nader heeft onderbouwd, dat het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning noodzakelijk is ter voorkoming van een onevenredige aantasting van haar (ruimtelijk relevante) belangen. Het betoog van eiseres faalt.
10.
De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.