3.3Het oordeel van de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen en in hetgeen hierna is overwogen.
Ten aanzien van het bewijs
Verdachte heeft ter terechtzitting van 12 juli 2016en bij de politie, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
‘Op 29 juni 2014 omstreeks 17.30 uur reed ik met mijn Audi A7 naar Swartbroek alwaar ik een voetbalwedstrijd heb gekeken. Gedurende deze voetbalavond heb ik 3 – 4 glazen wijn gedronken. Rond 22.45 uur ben ik op weg naar huis over de Maaseikerweg richting Weert gereden. Bij de kruising met de Ringbaan-Zuid sloeg ik linksaf. Ik reed met een snelheid van ongeveer 80 km/u. Het kan ook 90 km/u zijn geweest. Ik ben geen slappe rijder. Ik werd door niets gehinderd. Toen ik over de Ringbaan-Zuid reed zag ik dat er twee auto’s op de Johan Willem Frisolaan achter elkaar stonden met de kennelijke bedoeling de Ringbaan-Zuid op te rijden. Op de Ringbaan-Zuid geldt een snelheidsbeperking van 70 km/u. Deze snelheidsbeperking is er niet voor niets. Op een gegeven moment zie ik de eerste auto optrekken. Toen dit afdraaien van de eerste auto gebeurde ging ik er gewoon van uit dat de tweede auto mij wel zou hebben gezien en er naar zou handelen. Het volgende was dat ik haar meenam. Ik denk niet dat ik heb geremd. Het ging te snel. Ik was te dicht op het kruispunt. Voordat ik het wist waren mijn airbags uit. Ik ben vervolgens met de auto naar links geschoven. Ik weet dat de kruising van de Ringbaan-Zuid met de Johan Willem Frisolaan een gevaarlijk punt is.’
De getuige [getuige 2] heeft een verklaring afgelegd bij de politie. Zij heeft, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
‘Ik reed gisteravond 29 juni 2014 omstreeks 22.50 uur met mijn personenauto thuis weg. Ik reed in de richting van de Ringbaan-Zuid via de Johan Frisostraat. Ik zag dat ik ruim baan had om over te steken de Ringbaan-Zuid op. Toen ik in de richting reed van de verkeerslichten die op de kruising staan van de Ringbaan-Zuid en de Maaseikerweg zag ik een grijze personenauto. Ik meen dat het zich handelde om een Audi. Ik zag dat hij met mij met grote snelheid vanaf de verkeerslichten naderde. Ik was nog maar net op de rechter weghelft van de Ringbaan-Zuid toen vloog de Audi mij voorbij in tegenstelde richting. Ik schrok heel erg want hij raakte mij bijna in mijn linkerflank. Ik schat dat hij zeker met 90 km/u reed op het moment dat hij mij voorbij vloog. Dit kan ik aangeven omdat ik erg schrok en ik mijn stuur stevig beet moest pakken vanwege het schudden van de auto. Ik keek in mijn achteruitkijkspiegel en zag dat er materiaal van de personenauto in de lucht vloog.’
Het proces-verbaal Aanrijding misdrijf d.d. 4 september 2015inhoudende, zakelijk weergegeven, het volgende:
‘Op 29 juni 2014 te 22.55 uur kregen wij kennis van een verkeersongeval op de Ringbaan-Zuid te Weert, zijnde binnen de bouwde kom. Op de Ringbaan Zuid geldt een maximum snelheid van 70 km/u.’
Over de vermoedelijke toedracht wordt gerelateerd:
‘Op 29 juni 2014, omstreeks 22,55 uur, reed [slachtoffer] in haar personenauto, een Fiat, type Seicento, over de Johan Willem Frisolaan te Weert rijdende in de richting van de Ringbaan-Zuid te Weert. Aangekomen op de T-kruising Johan Willem Frisolaan/Ringbaan-Zuid, bracht [slachtoffer] haar personenauto vermoedelijk tot stilstand. |Op dat zelfde moment reed [betrokkene 1] in zijn personenauto, een Audi type 7A7, grijs van kleur, over de Ringbaan-Zuid te Weert met als rijrichting Bocholterweg te Weert. [slachtoffer] reed de Ringbaan-Zuid op en wilde vermoedelijk in de richting van de Roermondseweg te Weert rijden in de richting waaruit [betrokkene 1] naderde. Terwijl zij dit deed ontstond er tussen genoemde Fiat Seicento en de Audi A7 een aanrijding waarbij de Audi A7 tegen de linkerflank van de Fiat Seicento reed.
De plaats van het ongeval is afgezet teneinde een sporenonderzoek te kunnen laten verrichten. Op 29 juni 2014, omstreeks 23.45 uur, werd er op de plaats van het ongeval een uitgebreid sporenonderzoek ingesteld door [medewerker dienst VOA] van de dienst VOA.’
Tussen het moment van de aanrijding en het moment van de aanvang van het sporenonderzoek zijn er geen wijzigingen in de situatie op de plaats van het ongeval geweest.
Over “Betrokken partijen/objecten” wordt het volgende gerelateerd:
Betrokken 1
Voertuig personenauto Audi A7, bestuurder [betrokkene 1] .
Betrokken 2
Voertuig personenauto Fiat Seicento, bestuurster [slachtoffer] .
Bij of kort na het ongeval is [slachtoffer] , geboren op 25 januari 1984 overleden. Haar lichaam is inbeslaggenomen.
Verbalisanten hebben op 30 juni 2014 in het mortuarium van het St. Jans Gasthuis te Weert het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , geboren op 25 januari 1984 te Weert, getoond aan de moeder, [moeder slachtoffer] , en haar broer, [broer slachtoffer] . Zij verklaarden beiden dat ze het stoffelijk overschot herkenden bij leven als zijnde hun dochter respectievelijk zu
s.
Het verslag van de schouw vermeldt de bevindingen van het onderzoek van [slachtoffer] door de forensisch deskundige [forensisch deskundige] . Hij concludeert dat [slachtoffer] hoog energetisch letsel had als gevolg van het auto-ongeluk. Zij had multipele fracturen, hematomen (blauwe plekken) en, zeer waarschijnlijk, inwendige bloedingen. Als vermoedelijke doodsoorzaak wordt vermeld: “Inwendig verbloed (fracturen en hematomen geven geen directe aanleiding voor overlijden).”
In het dossier bevindt zich een Uittreksel uit een overlijdensakteinhoudende dat [slachtoffer] , geboren op 25 januari 1984 op 29 juni 2014 om 23.15 uur te Weert is overleden:
In het proces-verbaal VOAopgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] wordt, zakelijk weergegeven, het volgende gerelateerd over de toedracht van het ongeval.
Op 29 juni 2014 werd door [medewerker dienst VOA] , behorende tot de afdeling VOA een onderzoek ingesteld op het kruispunt van de Ringbaan-Zuid en de Johan Willem Frisolaan te Weert. Verzocht is vervolgens om op basis van het ter beschikking staande onderzoeksmateriaal een analyse uit te voeren met als vraagstelling:
1. te bepalen wat de botssnelheden van de beide betrokken voertuigen (Audi A7 en Fiat Seicento 900 SPI) is geweest en;
2. onderzoek te doen naar de mate van verwijtbaarheid en/of vermijdbaarheid met betrekking tot één van de beide betrokken bestuurders aangaande het ontstaan, toedracht en gevolgen van het verkeersongeval.
Ter beantwoording van onderzoeksvraag 1 werd door de verbalisanten een analyse uitgevoerd van dit ongeval. Hierbij werd (als onderzoeksmethode) gebruik gemaakt van een computersimulatie met behulp van het computerprogramma PC-crash (versie 9.2).
PC-crash rekent op basis van de wet van behoud van impuls en draai-impuls en er wordt gebruikt gemaakt van de massa’s en snelheden van de botsende voertuigen. Als gevolg van de botsing zal PC-crash per betrokken voertuig een uitlooprichting en –snelheid berekenen. Daarnaast zal PC-crash op basis van de wet van behoud van energie, per voertuig een waarde genereren (de EES-waarde). Deze waarde is een maat voor de deformatie aan het betreffende voertuig.
Aan de hand van de sporen die op de plaats van het ongeval zijn aangetroffen en vastgelegd, is een inschatting te maken van welke krachten zowel vóór als na de botsing op de voertuigen hebben gewerkt. Voorbeelden hiervan zijn krachten als gevolg van remmen of sturen. Ook deze krachten zijn in PC-crash te modelleren aan de hand van uitgevoerde metingen of onderbouwde inschattingen.
Met dit alles is het mogelijk de uitloopbewegingen zo natuurgetrouw mogelijk te simuleren. Het resultaat is een simulatie waarbij één of meerdere voertuigen nagenoeg op hun eindpositie eindigen en zoveel mogelijk het traject volgen dat in werkelijk ook is afgelegd naar de eindpositie(s). Uiteindelijk kan aan de hand van de werkelijke uitloopbewegingen, de sporen op de plaats van het ongeval en de schades aan de betrokken voertuigen een inschatting worden gemaakt van hoe realistisch de simulatie is.
Vermeld is vervolgens welke onderzoeksgegevens gebruikt zijn voor de simulatie (hoofdstuk 2 en 3) en welke parameters zijn ingevoerd (hoofdstuk 4).
De bevindingen van de uitgevoerde simulatie zijn vervolgens aan de hand van de volgende (toets)parameters getoetst (hoofdstuk 5):
1.de uitloopbewegingen van de betrokken voertuigen;
2.de eindposities van de betrokken voertuigen;
3.de Energy Equivalent Speed (EES-waarde) van de betrokken voertuigen en;
4.de secundaire botsingen.
Er is nader toegelicht hoe die toets in concreto heeft plaatsgevonden.
Op basis van voornoemde (getoetste) computersimulatie is de indicatieve botssnelheid van de Fiat 4 km/u en die van de Audi 105 km/u (hoofdstuk 6).
Ook wordt geconcludeerd dat aan de hand van de schade en het sporenbeeld in ieder geval kan worden gesteld dat de door de Audi gereden snelheid in ieder geval hoger is geweest dan de ter plaatse toegestane 70 km/u.
Vanwege het - naar het oordeel van de onderzoekers - ontbreken van voldoende bij het onderzoek op de plaats van het ongeval en bij het voertuigonderzoek vastgestelde parameters, werd door de verbalisanten aan de officier van justitie verzocht door het NFI een snelheidsonderzoek te laten doen volgens de MC-crash methodiek naar de snelheid van de Audi. Bedoeld onderzoek is door het NFI uitgevoerd (hoofdstuk 8).
De resultaten van de snelheidsberekening van de Audi zijn benoemd in het rapport van het NFI in een 4-tal kansniveau’s. De conclusie van dit NFI-onderzoek luidt: “Op basis van de uitgangspunten als genoemd in dit rapport is er een kans van 99% dat de snelheid van de Audi, direct voorafgaande aan de botsing, hoger dan 70 km/u en een kans van 99% dat de snelheid van de Audi, direct voorafgaande aan de botsing, lager was dan 137 km/u. Het NFI vermeldt nog dat de snelheid van de Fiat wel onderdeel is van de berekening, maar geen onderzoeksdoel is.
De onderzoekers van de Verkeersongevalanalyse plaatsen in paragraaf 8.2 van het VOA-rapport kanttekeningen bij het rapport van het NFI, te weten (samengevat):
1. De geautomatiseerde berekening is zolang herhaald tot er 1000 passende resultaten waren verkregen. De berekeningen, die in het resultaatgebied de uitersten aangeven, geven geen beeld van de waarschijnlijkheid van het resultaat van de individuele berekening.
2. Naarmate de snelheid van de Fiat hoger zal zijn danwel wordt aangenomen, zal dientengevolge de berekende snelheid van de Audi hoger liggen.
3, De botssnelheid van de Fiat is door de onderzoekers van het NFI aangenomen tussen de 0 en 50 km/u. In casu zijn berekeningen met een snelheid hoger dan 25 á 30 km/u echter niet realistisch.
4. Het NFI heeft bij de berekening rekening gehouden met een botshoek tussen de 80 en 120 graden, wat volgens de onderzoekers ook te ruim is voor de onderhavige situatie.
Over de verwijtbaarheid/vermijdbaarheid relateren de onderzoekers in hun verkeersongevallenanalyse als volgt (paragraaf 9.3).
De indicatieve botssnelheid van 4 km/u geeft een indicatie dat de bestuurder van de Fiat met een geringe snelheid mogelijk vanuit stilstand accelererend, het kruispuntvlak is opgereden.
Uitgaande van de door de Audi gereden indicatieve botssnelheid van 105 km/u was er sprake van een snelheidsovertreding van 35 km/u door de bestuurder van de Audi (artikel 62 ivm bord A1 RVV 1990). De bestuurder van de Audi reed hiermee 1,5 maal de toegestane maximumsnelheid.
Onder “Dynamische vermijdbaarheid beschouwing” wordt geconcludeerd:
‘Omdat de bestuurder van de Audi 1,5 keer sneller reed was deze ook 1,5 keer eerder op de botsplaats. De bestuurster van de Fiat reed het kruispuntvlak op en had vanaf dit punt tot aan de het vastgestelde botspunt een afstand afgelegd van ongeveer 3,4 meter. Om veilig te zijn, i.c. voorbij de vastgestelde rijlijn van de Audi, moest de bestuurster een afstand afleggen van ongeveer 5,72 meter. Als de bestuurster van de Fiat (5,72:3,4) = 1,68 keer meer tijd had gehad was de Fiat voorbij de vastgestelde rijlijn van de Audi geweest en had er geen ongeval plaatsgevonden.
Als de bestuurder van de Audi zich aan de ter plaatse geldende maximum snelheid had gehouden was deze 1,5 keer later op de botsplaats geweest en had de bestuurster van de Fiat ook 1,5 keer meer tijd gehad. De bestuurster van de Fiat had echter 1,68 keer zoveel tijd nodig gehad om voor de Audi langs te komen en daarmee veilig te zijn. Hiermee zou nog steeds een aanrijding plaats hebben gevonden. Echter de botssnelheid zou in deze vergelijking lager zijn geweest en omdat de bestuurster van de Fiat verder zou zijn gekomen was de botsconfiguratie anders geweest en waren de gevolgen van het ongeval waarschijnlijk anders geweest (andere verhoudingen, andere uitloopbeweging, andere schades en hiermee waarschijnlijk ook minder letsel).
Onder “Statische vermijdbaarheid beschouwing” wordt geconcludeerd:
Omdat in de dynamische vermijdbaarheid beschouwing sprake blijft van een botsing kan berekend worden of de bestuurder van de Audi zijn voertuig vóór de vastgestelde botsplaats tot stilstand had kunnen brengen. Door de verbalisanten werd de benadering uitgevoerd door de resultaten uit de PC-crash simulatie als basis te nemen. Omdat niet bekend is of de Fiat vanuit stilstand het kruispunt is opgereden werd in deze benadering uitgegaan van een constante snelheid van 4 km/u. Met deze benadering betreft dit voor de bestuurder van de Audi de meest gunstige waarde van deze parameter.
Een snelheid van 4 km/u van de Fiat komt overeen met 1,11 m/s. De Fiat had op het vastgesteld botspunt een afstand afgelegd van 3,4 meter. Bij een constante snelheid had de Fiat daarmee 3,4 : 1,11 = 3,06 seconden nodig om vanaf het moment van voorrang verlenen tot op de botsplaats. De Audi reed met een indicatieve botssnelheid van 105 km/u, hetgeen neerkomt op ongeveer 29,16 m/s. De Audi kan vervolgens dezelfde tijdspanne achterwaarts geplaatst worden, wederom uitgaande van een gelijkblijvende snelheid. Op het moment dat de Fiat het kruispunt opreed bevond de Audi zich daarmee 3,06 x 29,16 = 89,22 meter vóór de botsplaats.
Uit de vervolgens berekende stopafstanden (reactieafstand + remafstand bij noodremming en bij normaal-krachtige remming) blijkt dat de bestuurder van de Audi vanaf het berekende perceptiepunt (89,22 meter vóór de botsplaats), zowel met een snelle als langzame reactietijd en met noodremming alsook een normaal-krachtige remming, zijn voertuig vóór de vastgestelde botsplaats tot stilstand had kunnen brengen wanneer deze had gereden met de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 70 km/u. In deze benadering had er geen aanrijding plaatsgevonden.
De eindconclusies van de onderzoekers zijn:
Op grond van het uitgevoerde onderzoek werden door de verbalisanten de navolgende conclusies getrokken.
- De indicatieve botssnelheid van de Audi bedroeg 105 km/u en die van de Fiat 4 km/u.
- De indicatieve botsnelheid van de Audi is gelegen binnen het bereik van het NFI-onderzoek.
- Op basis van de dynamische vermijdbaarheid beschouwing bleek dat er toch een aanrijding zou hebben plaatsgevonden indien de bestuurder van de Audi in plaats van 105 km/u met de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 70 km/u zou hebben gereden, echter zou de botsconfiguratie en de daarmee samenhangende gevolgen wijzigen en verminderen.
- Uit de dynamische
- Op basis van de indicatieve botssnelheden had de bestuurder van de Audi zijn voertuig vóór de vastgestelde botsplaats tot stilstand kunnen brengen wanneer deze had gereden met de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 70 km/u.
Ter terechtzitting zijn de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de afdeling VOA en opstellers van het VOA-rapport als getuigen gehoord. Zij hebben hun uitgangspunten en bevindingen – ook in relatie met de bevindingen van het NFI – nog een keer toegelicht. De getuigen hebben verklaard dat indien de indicatieve botssnelheid van de Fiat niet op 4 km/u, maar op 16 km/u zou worden gesteld, zijnde de door het NFI gestelde indicatieve ondergrens, dit betekent dat de indicatieve botssnelheid van de Audi hoger wordt en derhalve dan meer dan 105 km/u zal moeten zijn, gelet op de wet van behoud van energie (EES-waarde). Bij een hogere snelheid dan 105 km/u zal de Audi ook verder achterwaarts geplaatst kunnen worden.
De getuigen onderschrijven beiden hetgeen in VOA–rapport is gerelateerd. Ze wijzen er op dat zij hun bevindingen hebben getoetst aan de toetsparameters en op die wijze tot specifiekere en meer betrouwbare resultaten hebben kunnen komen dan het NFI. Ze geven aan dat het NFI, inherent aan de aard van het door hen uitgevoerde onderzoek, met zeer ruime variabelen per parameter heeft gerekend (zoals ten aanzien van de snelheid van de Fiat en de botshoek), waardoor de resultaten ook om die reden te weinig specifiek zijn voor de onderhavige situatie. De botsproef waar de raadsman aan refereert, zo geven zij aan, is in het VOA-rapport overwogen en (gemotiveerd) niet geschikt bevonden, zoals deze getuigen ook nog in het aanvullend proces-verbaal hebben vermeld van 8 juli 2016naar aanleiding van het door de verdediging op 4 juli 2016 toegezonden rapport van “ [M.] Verkeersongevallen Analyse” (hierna: MVOA) d.d. 28 juni 2016. Die botsproef geeft namelijk een beeld van de deformatiesnelheid, maar houdt geen rekening met uitloopafstanden en secundaire botsingen en doet daarmee geen recht aan de situatie die aan de orde is. Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman en de daarin bepleite berekeningen verklaren de getuigen voornoemd andermaal, dat als de Fiat al harder heeft gereden dan 4 km/u, de Audi ook harder dan 105 km/u zal moeten hebben gereden. De berekeningen van de raadsman kunnen zij niet volgen en geven hun geen aanleiding om hun bevindingen aan te passen of nader te laten onderzoeken. Als gezegd, als de Fiat al harder heeft gereden dan 4 km/u, moet de Audi (ook) harder hebben gereden dan 105 km/u, en zal de Audi ook verder verwijderd zijn geweest van de botsplaats toen de Fiat besloot over te steken, aldus de getuigen.
Verder is er een proces-verbaal rijden onder invloedinhoudende, zakelijk weergegeven, het volgende. Op 29 juni 2014 heeft verbalisant Gevers kennis gekregen van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Ringbaan-Zuid te Weert. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften werd een onderzoek ingesteld. Daaruit bleek dat verdachte [betrokkene 1] , geboren op 27 augustus 1959, als bestuurder van een personenauto, Audi A7, kleur grijs, bij dat ongeval betrokken was. Om bijzondere medische redenen (medisch onderzoek verdachte in het ziekenhuis) is direct overgegaan tot een bloedproef. De verdachte verleende daartoe toestemming. Op 30 juni 2014 te 00.33 uur heeft de arts [naam arts] in aanwezigheid van verbalisant [verbalisant 3] de verdachte door middel van een venapunctie bloed afgenomen. Verbalisant [verbalisant 3] heeft het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek, gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloed afnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde analyseticket met het nummer TAAK7033NL. Verbalisant [verbalisant 3] heeft zich ervan vergewist dat het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek verzonden is naar het NFI.
Uit het rapport Alcohol in het verkeer van het NFI, zaaknummer 2014.07.02.057, d.d. 3 juli 2014blijkt dat het NFI op 1 juli 2014 een bloedblok, voorzien van het SIN TAAK7033NL, heeft ontvangen van bloedgever [betrokkene 1] , geboren op 27 augustus 1959. De bepaling van het alcoholgehalte in het bloed geschiedde door twee onafhankelijk van elkaar werkende analisten volgens de ADH methode. Het resultaat van de analyse bedroeg, na aftrek van de wettelijke voorgeschreven correctie
0,93 milligram alcohol per milliliter bloed.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De verdachte is primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 dient te worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met, in dit geval, als gevolg dat iemand is komen te overlijden. Het juridische begrip ‘schuld’ in het kader van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 houdt in, dat voor de strafbaarheid tenminste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan alsmede de omstandigheden van het geval.
Verdachte heeft die avond in zijn Audi gereden over de Ringbaan-Zuid te Weert, komende uit de richting van de Maaseikerweg. Op het kruispunt met de Johan Willem Frisolaan reed op dat moment de bestuurster van de Fiat vanuit deze weg linksaf de Ringbaan-Zuid op.
Verdachte was onder invloed van alcohol (0,93 milligram alcohol/ milliliter bloed) en hij reed beduidend harder dan ter plaatse is toegestaan. Verdachte kent de weg goed en weet ook dat het kruispunt met de Johan Willem Frisolaan een gevaarlijk punt is, zo heeft hij op de zitting verklaard. Hij zag op enig moment ook 2 auto’s staan op de Johan Willem Frisolaan, waarvan hem naar eigen zeggen duidelijk was dat die voornemens waren de Ringbaan-Zuid in de richting waar hij vandaan kwam, op te rijden. Verdachte heeft ook verklaard dat hij de eerste auto de Ringbaan-Zuid op heeft zien draaien. Dit alles was voor de verdachte (blijkbaar) geen aanleiding om zijn snelheid terug te brengen.
Waar de verdachte zijn veronderstelling dat de bestuurster van de Fiat hem wel voorrang zou verlenen, op is gebaseerd, is ter terechtzitting niet duidelijk geworden en is voor de rechtbank ook niet te begrijpen. Te minder, omdat verdachte zag dat de auto die vóór de Fiat stond, de kruising op kwam rijden. Door te (blijven) rijden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dat toegestaan, kon verdachte ook niet tijdig meer reageren en anticiperen toen ook de Fiat – anders dan verdachte blijkbaar verwachtte – de kruising opreed.
De rechtbank overweegt dat de verdachte stelt dat hij maximaal 90 km/u heeft gereden. Ook die snelheid is aanzienlijk hoger dan de ter plaatse toegestane snelheid van 70 km/u en ook rijden met die snelheid is aanmerkelijk onvoorzichtig, gelet op het ook volgens verdachte gevaarlijke kruispunt met de Johan Willem Frisolaan. Volgens het onderbouwde VOA rapport, wat ter zitting nog is toegelicht door de verbalisanten, reed de verdachte echter met een snelheid van 105 km/u.
Uitgaande van de statische beschouwing in het VOA rapport, blijkt dat als verdachte zich aan de toegestane snelheid zou hebben gehouden, het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, omdat hij zijn voertuig dan vóór de vastgestelde botsplaats tot stilstand had kunnen brengen. Wordt uitgegaan van de dynamische beschouwing, dan zou weliswaar een ongeval ook hebben plaatsgevonden, maar naar verwachting dan met minder ernstige impact en gevolgen.
Het verweer van de raadsman
Door de raadsman is aangevoerd dat de snelheid van de Fiat bepalend is voor wat verdachte kan worden verweten. Hij stelt dat de in het VOA-rapport ten onrechte is gerekend met een indicatieve snelheid van de Fiat van 4 km/u. De door hem ingeschakelde deskundige Meeuwissen van MVOA acht een indicatieve snelheid van 16 km/u, de ondergrens die door het NFI is bepaald, meer realistisch. Bij die snelheid van de Fiat had de verdachte, gelet op een gemiddelde reactietijd van één seconde, niet de tijd om adequaat te reageren op het oprijden van de T-kruising Johan Willem Frisolaan/Ringbaan-Zuid door de Fiat, ook al moet worden vastgesteld dat verdachte te hard heeft gereden. De raadsman noemt verschillende afstanden en remwegen bij verschillende snelheden en verschillende wijzen van reageren (noodstop) om te onderbouwen dat het rijgedrag van de verdachte het ongeval niet heeft veroorzaakt. Uit het rapport van MVOA blijkt verder dat de snelheid van de Audi eerder 95-99 km/u heeft gereden dan 105 km/u. Bij het toepassen van de uit een bepaalde botsproef gegenereerde gegevens op het onderhavige geval in het VOA-rapport is naar zijn visie onvoldoende rekening gehouden met een ander (zwaarder) gewicht van de Audi ten opzichte van de in de betreffende botsproef gebruikte auto. MVOA wijst naar een beter bruikbare botsproef (nummer CTS17084).
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hetgeen in het VOA-rapport en aanvullend proces-verbaal van 8 juli 2016 is gerelateerd, juist is.
De rechtbank overweegt dat op het rapport van MVOA d.d. 28 juni 2016, door de verbalisanten van het VOA rapport is gereageerd in een aanvullend proces-verbaal van 8 juli 2016waarin zij concluderen dat hun aannames en bevindingen beter passen bij wat er in werkelijkheid is gebeurd dan de aannames en bevindingen van MVOA. Daarbij is het volgende uit het aanvullend proces-verbaal van belang:
In het VOA-rapport is in de berekening uitgegaan van een optrekkende Fiat. Uit het sporenonderzoek kon niet blijken of de Fiat alvorens het kruispunt op te rijden was gestopt dan wel was doorgerold/ doorgereden met een zekere niet vast te stellen snelheid.
In het VOA-rapport is uitgegaan van de botssnelheid. Dat is de snelheid op het diepste punt van de botsing. De aanname van 4 km/u van de Fiat is inderdaad een geringe snelheid, zo wordt gesteld, maar er is daarmee zoveel mogelijk in het voordeel van de bestuurder van de Audi gerekend. Immers moet de Audi bij een hoge(re) snelheid van de Fiat meer energie (lees snelheid) in de botsing inbrengen teneinde de voorwaartse beweging van de Fiat om te zetten en over te nemen in de gevolgde uitlooprichting, de voorwaartse beweging van de Audi.
In de gemaakte computersimulaties zijn de uitlooprichting en het volgen van sporen zwaarwegende toetsparameters.
Bij een toenemende voorwaartse snelheid van de Fiat ontstaat in toenemende mate de neiging dat het samenstel van beide voertuigen na de botsing eerder en sterker een beweging naar links zal gaan maken. De aangetroffen sporen op de plaats van de aanrijding gaven het beeld dat deze beweging geleidelijk is verlopen.
De redenering van [M.] dat voor de Fiat bij het optrekken een snelheid van 16 km/u een reële is, kan in zijn algemeenheid niet als onjuist worden benoemd. Het is echter ook niet uit te sluiten, zo wordt in het aanvullend proces-verbaal gesteld, dat door de bestuurder van de Fiat gedurende het oprijden, als mogelijke reactie op dreigend ongevalsgevaar, nog in zekere mate is afgeremd (remmen/ gas loslaten).
De rechtbank kan de wijze van onderzoek en de onderzoeksbevindingen het in het VOA-rapport en nader toegelicht in het aanvullend proces-verbaal volgen en heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen.
De rechtbank is verder van oordeel dat de raadsman een onjuiste voorstelling van zaken geeft en de feiten niet in het juiste perspectief stelt. Niet de snelheid van de Fiat is bepalend, maar het rijgedrag van de verdachte. Het kan zo zijn dat verdachte niet meer tijdig zijn voertuig tot stilstand heeft kunnen brengen toen de Fiat de weg op kwam rijden, maar dat kan niet op het conto van de bestuurster van de Fiat worden geschreven. Immers, haar kan niet verweten worden dat zij er geen rekening mee hield dat de Audi met een zodanige snelheid reed, dat hij de betreffende afstand 1,5 keer sneller aflegde dan waarvan in redelijkheid van uit kon worden gegaan op de betreffende weg. Het was de verdachte in zijn Audi die (veel) te hard heeft gereden over de Ringbaan-Zuid, waar een maximumsnelheid van 70 km/u gold. Hoe harder de Audi reed, of dat nu is 90 km/u (verdachte), 95 km/u - 99 km/u (MVOA) of 105 km/u (VOA), hoe sneller hij een (zelfde) afstand vanaf het kruispunt vandaan zal hebben afgelegd dan wel hoe verder hij verwijderd was van de kruising, toen de bestuurster van de Fiat besloot de Ringbaan-Zuid op te gaan rijden. Het is juist de verdachte die er op bedacht diende te zijn dat de bestuurders van de auto’s op de Johan Willem Frisolaan, bij de inschatting van de haalbaarheid de Ringbaan-Zuid op te kunnen rijden, er niet op bedacht hoefden te zijn, dat verdachte met die (veel te) hoge snelheid kwam aangereden. Dat verdachte op een voorrangsweg reed, maakt dat niet anders. Bepalend is dat als verdachte zich aan de snelheid van 70 km/u had gehouden, een ongeval voorkomen had kunnen worden dan wel, als er toch een ongeval had plaatsgevonden, dit een ongeval zou zijn geweest met naar verwachting minder ernstige impact en gevolgen.
De rechtbank acht - mede gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen - geen termen aanwezig om een nader onderzoek naar de snelheid van de Fiat te gelasten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging niet aannemelijk gemaakt dat bij het vaststellen van de indicatieve botssnelheden van beiden voertuigen niet van het proces-verbaal VOA mag worden uitgegaan. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank komt dan ook tot een bewezen verklaring van het primair ten laste gelegde, als hierna nader omschreven.