Overwegingen
1. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten eisers uitkering op grond van de Pw te wijzigen per 1 juli 2015 met toepassing van de zogenaamde kostendelersnorm, aangezien eiser de kosten van zijn levensonderhoud kan delen met een medebewoner. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich, in afwijking van het advies van de Commissie bezwaarschriften Gennep (hierna: de commissie) op het standpunt dat de kostendelersnorm vanaf 1 juli 2015 van toepassing is op eiser. De lage huurprijs en het niet verhogen en/of wijzigen daarvan sinds 2010 wijst volgens verweerder op een niet-commerciële relatie.
4. Eiser voert aan dat de door de medebewoner betaalde huurprijs een commerciële huurprijs is in de zin van artikel 22, vierde lid, van de Pw. Verweerder heeft geen beleid vastgesteld rond de vraag wanneer er sprake is van een commerciële huurprijs. Het niet verhogen van de huurprijs is slechts één van de beoordelingscriteria. Eiser heeft de huurprijs alsnog tijdens de bezwaarprocedure aangepast op basis van de Huurprijscheck. Eiser stelt dat hij niet op de hoogte was van de verplichting tot jaarlijkse indexatie maar dat dit hem niet kan worden tegengeworpen nu hij hierover door verweerder niet is geïnformeerd.
5. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het navolgende wettelijk kader van belang.
6. In artikel 18, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
In artikel 22a, eerste lid, van de Pw is bepaald dat indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende is:
Hierbij staat:
• A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft; en
• B voor de rekennorm.
In artikel 22a, derde lid, van de Pw is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op de belanghebbende:
a. die gehuwd is en die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij die echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft; of
b. die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt.
In artikel 22a, vierde lid, van de Pw is – voor zover van belang - bepaald dat tot de personen, bedoeld in het eerste lid, niet worden gerekend:
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
In artikel 22a, vijfde lid, van de Pw is bepaald dat de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b of onderdeel c, over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.
7. De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat eiser zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn medebewoner.
8. De hoofdregel is dat voor de kostendelersnorm alle meerderjarige personen die hoofdverblijf hebben in dezelfde woning worden meegerekend, behoudens de uitzonderingen genoemd in artikel 22a, vierde lid, van de Pw. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 59) blijkt ten aanzien van de uitzonderingssituatie genoemd in artikel 22a, vierde lid, onder c van de Pw, het volgende:
“Of tussen de (onder)huurders en kostgangers onderling de kostendelersnorm geldt, hangt er van af: medebewoners die op basis van een individueel contract een commerciële prijs aan de verhuurder betalen, worden bij de vaststelling van het aantal personen dat in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, niet meegerekend.”
9. De rechtbank is van oordeel dat zowel het feit dat de per 10 oktober 2010 door eiser met de medebewoner afgesproken huurprijs voor een kamer, met medegebruik van een aantal andere ruimtes en voorzieningen, slechts € 100,-- per maand bedroeg als het feit dat dit bedrag tot de datum van het primaire besluit nooit verhoogd is, sterke aanwijzingen vormen voor de conclusie dat geen sprake was van een commerciële prijs. Aan eiser kan worden toegegeven dat genoemde factoren niet de enige zijn die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de betaalde huurprijs een commercieel karakter heeft. Eiser heeft echter geen relevante indicatoren aangewezen die in een andere richting wijzen. Aan het feit dat eiser na kennis te hebben genomen van het primaire besluit alsnog de huurprijs heeft verhoogd, kan niet het belang worden gehecht dat eiser daaraan toegekend wil zien. Dit is immers pas gebeurd nadat eiser zich geconfronteerd zag met de nadelige gevolgen van het primaire besluit. De rechtbank kan eiser niet volgen in het betoog dat verweerder hem er eerder op had moeten wijzen dat hij verplicht was de huurprijs te indexeren, laat staan dat dit een indicator zou vormen voor een commerciële huurprijs. Dat verweerder geen beleid heeft vastgesteld om te beoordelen of een huurprijs commercieel is, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft daarom op goede gronden het standpunt ingenomen dat zich in dit geval geen uitzondering voordoet op de hoofdregel van artikel 22a van de Pw.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.