ECLI:NL:RBLIM:2016:6296

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3367u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet en de gevolgen voor sociale grondrechten

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 22 juli 2016, met zaaknummer AWB/ROE 15/3367, staat de toepassing van de kostendelersnorm van artikel 22a van de Participatiewet centraal. Eiseres, die sinds 22 april 2009 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, heeft in beroep aangevoerd dat de kostendelersnorm in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de uitzondering op de kostendelersnorm, die zakelijke relaties tussen bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad uitsluit, gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt vast dat de in de Memorie van Toelichting genoemde uitgangspunten voor het onderscheid tussen zakelijke en niet-zakelijke relaties redelijke en objectieve gronden bieden. Eiseres heeft geen aanknopingspunten aangedragen voor een uitzondering op deze regel.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiseres verworpen dat de toepassing van de kostendelersnorm moet worden beschouwd als een eigendomsontneming in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank concludeert dat de wettelijke basis voor de inbreuk op het eigendomsrecht, zoals neergelegd in artikel 22a van de Pw, legitiem is en dat de doelstellingen van de wetgever, zoals het voorkomen van stapeling van uitkeringen, de toets van legitimiteit doorstaan. Eiseres heeft niet voldoende onderbouwd dat zij door de toepassing van de kostendelersnorm in armoede is geraakt of dat haar levensstandaard onterecht is aangetast. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepsgronden van eiseres geen doel treffen en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/3367

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.P. van der Beek-Verdoorn),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen, verweerder
(gemachtigde: [naam 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
1 juli 2015 de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet (Pw) toegepast op de uitkering van eiseres.
Bij besluit van 15 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen 15/3421, 15/3220 en 15/3232, ter openbare zitting van 31 mei 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 3] Verweerder is niet verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de genoemde beroepen is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt met ingang van 22 april 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Met ingang van 1 januari 2015 ontvangt eiseres een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten de uitkering van eiseres op grond van de Pw te wijzigen per 1 juli 2015 met toepassing van de zogenaamde kostendelersnorm, aangezien eiseres de kosten van zijn levensonderhoud kan delen met een medebewoner. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kostendelersnorm vanaf 1 juli 2015 van toepassing is op eiseres en dat zich geen uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 22, derde en vierde lid, van de Pw, voordoet.
4. Eiseres voert in beroep aan dat zij op basis van een schriftelijke overeenkomst een kamer huurt van haar vader en een commerciële prijs betaalt voor de kamer en geleverde diensten. Eiseres kan haar kosten niet delen en heeft derhalve geen lagere bestaanskosten. De vader van eiseres dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van het totaal aantal personen dat in die woning hoofdverblijf hebben, betoogt zij. De uitkering van eiseres dient daarom volgens haar onveranderd naar de norm van een alleenstaande te worden doorbetaald. Dat de uitzondering op de kostendelersnorm van artikel 22a, vierde lid, sub b van de Pw niet van toepassing is op zakelijke relaties tussen bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad acht eiseres in strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is volgens eiseres sprake van eigendomsontneming als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Eiseres is bovendien van mening dat artikel 22a van de Pw in strijd is met Europese en andere regelgeving op het terrein van sociale grondrechten.
5. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het navolgende wettelijk kader van belang.
6. In artikel 18, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
In artikel 22a, eerste lid, van de Pw is bepaald dat indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende is:
(40% + A x 30%): A x B
Hierbij staat:
• A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft; en
• B voor de rekennorm.
In artikel 22a, derde lid, van de Pw is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op de belanghebbende:
a. die gehuwd is en die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij die echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft; of
b. die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt.
In artikel 22a, vierde lid, van de Pw is bepaald dat tot de personen, bedoeld in het eerste lid, niet worden gerekend:
a. de persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt,
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft,
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.
7. De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat eiseres haar hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als haar vader.
8. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat er sprake is van discriminatie nu de uitzondering op de kostendelersnorm van artikel 22a, vierde lid, sub b van de Pw niet van toepassing is op zakelijke relaties tussen bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad. Dit is volgens eiseres in strijd met artikel 14 van het EVRM.
8.1
De rechtbank overweegt, dat artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens, dient een ongerechtvaardigd onderscheid te worden aangenomen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit doet zich voor indien dat onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke proportionele verhouding is tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te realiseren.
8.2
De vraag ligt voor of er voor het in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw gemaakte onderscheid in een geval als het voorliggende een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Voor beantwoording van deze vraag is de Memorie van Toelichting op artikel 22a van de Pw van belang.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank zijn aan de in de Memorie van Toelichting op artikel 22a, eerste lid, en artikel 22a, vierde lid, van de Pw en de artikelsgewijze toelichting, ontleende uitgangspunten, in het bijzonder
dat de relatie tussen een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad nimmer een zakelijke relatie kan zijn, redelijke en objectieve gronden te ontlenen voor het in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, gemaakte onderscheid. De rechtbank stelt vast dat voormeld uitgangspunt weliswaar te absoluut is geformuleerd maar acht het in overeenstemming met de maatschappelijk realiteit dat dit slechts bij hoge uitzondering anders zal zijn. Voor de conclusie dat in dit geval van zo’n uitzondering sprake is, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid en dat artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw niet in strijd is met artikel 14 EVRM.
9. Ten aanzien van de vraag of er door toepassing van de kostendelersnorm sprake is van eigendomsontneming en de toepassing in strijd is met artikel 1 van het EP, overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 29 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3541) onder de term “eigendom” (of “possessions”) in dit artikel ook vermogensbestanddelen moeten worden verstaan, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe een betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd.
Als sprake is van “possessions” en daarmee van ontneming van eigendom, als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het EP, dient te worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen.
10. Nu met de toepassing van de kostendelersnorm de bijstandsuitkering van eiseres wordt verlaagd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van ontneming van eigendom. De wettelijke basis voor deze inbreuk op het eigendomsrecht is door de wetgever neergelegd in artikel 22a van de Pw. Uit de memorie van toelichting bij de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten blijkt dat de achtergrond van de invoering van de kostendelersnorm is de toekomstbestendigheid van de bijstand: de bijstand houdbaar en toegankelijk houden nu de vergrijzing toeneemt en de beroepsbevolking daalt. Om dat doel te bereiken, versterkt de regering met dit wetsvoorstel het vangnetkarakter van de bijstand. De regering wil voorkomen dat binnen een huishouden sprake kan zijn van stapeling van uitkeringen. Een dergelijke stapeling houdt geen rekening met de kostenvoordelen die er zijn als er meerdere volwassenen samen een huishouding voeren. Ook is het ongewenst dat de inkomsten in een huishouden door stapeling van uitkeringen hoger zijn dan bij de buurman of buurvrouw die aan het werk is. Tegelijkertijd wordt ervoor gezorgd dat het wel loont om aan het werk te gaan door dit loon niet te verrekenen met de uitkeringen in het huishouden. (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 1 e.v.). Naar het oordeel van de rechtbank kan deze doelstelling de toets van legitimiteit doorstaan.
11. Eiseres heeft nog aangevoerd dat artikel 22a van de Participatiewet is strijd is met sociale (grond)rechten die zijn neergelegd in Europese regelgeving, waaronder onder meer artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in artikel 20 van de Grondwet en artikel 11 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Dat betoog gaat evenmin op. Voor zover toetsing aan voormelde bepalingen al aan de orde kan zijn, stuit het betoog van eiseres reeds af op het feit dat eiseres de in dat verband geponeerde stelling dat zij door toepassing van de kostendelersnorm in armoede is komen te verkeren en zij geen behoorlijke levensstandaard heeft, niet genoegzaam heeft onderbouwd. Ook de stelling dat de levensomstandigheden van eiseres door toepassing van de kostendelersnorm enkel zijn afgenomen ondanks het feit dat zij op grond van genoemde regelgeving recht heeft op steeds betere levensomstandigheden is daartoe onvoldoende.
12. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de beroepsgronden van eiseres geen doel kunnen treffen.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), mr. A.W.P. Letschert, en mr. P.J. Voncken leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 juli 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.