Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.Het verloop van de procedure
- de dagvaarding;
- de mondelinge behandeling;
- de pleitnota van dochter [gedaagde] .
2.Het geschil
3.De beoordeling
816,00;
Rechtbank Limburg
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen vader [eiser] en dochter [gedaagde]. Vader [eiser] vorderde als vruchtgebruiker van een pand de betaling van achterstallige huur van in totaal € 9.000,-- over de maanden januari tot en met juni 2016. Hij stelde dat hij recht had op de huurpenningen, omdat de huurder, [naam koper onderneming], het bedrijfsgedeelte van het pand huurde. Dochter [gedaagde] voerde verweer en stelde dat vader [eiser] geen spoedeisend belang had bij zijn vordering, aangezien de huurovereenkomst al lange tijd bestond en vader [eiser] pas zestien maanden na zijn eerste aanspraak op huurbetaling het kort geding had aangespannen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat vader [eiser] niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van spoedeisend belang. De rechter wees erop dat de situatie al lange tijd bestond en dat vader [eiser] niet had onderbouwd waarom hij nu wel behoefte had aan de huurpenningen. Bovendien werd overwogen dat de vordering van vader [eiser] ook op materiële gronden waarschijnlijk niet zou worden toegewezen in een bodemprocedure, omdat hij niet had betwist dat huur was betaald door de huurder. De voorzieningenrechter concludeerde dat de kans groot was dat in een bodemprocedure het beroep van dochter [gedaagde] op afstand van recht of rechtsverwerking zou worden gehonoreerd.
Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter vader [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten van dochter [gedaagde].