ECLI:NL:RBLIM:2016:6133

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
C/03/221732 / KG ZA 16-272
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering achterstallige huur door vruchtgebruiker van pand afgewezen wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen vader [eiser] en dochter [gedaagde]. Vader [eiser] vorderde als vruchtgebruiker van een pand de betaling van achterstallige huur van in totaal € 9.000,-- over de maanden januari tot en met juni 2016. Hij stelde dat hij recht had op de huurpenningen, omdat de huurder, [naam koper onderneming], het bedrijfsgedeelte van het pand huurde. Dochter [gedaagde] voerde verweer en stelde dat vader [eiser] geen spoedeisend belang had bij zijn vordering, aangezien de huurovereenkomst al lange tijd bestond en vader [eiser] pas zestien maanden na zijn eerste aanspraak op huurbetaling het kort geding had aangespannen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat vader [eiser] niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van spoedeisend belang. De rechter wees erop dat de situatie al lange tijd bestond en dat vader [eiser] niet had onderbouwd waarom hij nu wel behoefte had aan de huurpenningen. Bovendien werd overwogen dat de vordering van vader [eiser] ook op materiële gronden waarschijnlijk niet zou worden toegewezen in een bodemprocedure, omdat hij niet had betwist dat huur was betaald door de huurder. De voorzieningenrechter concludeerde dat de kans groot was dat in een bodemprocedure het beroep van dochter [gedaagde] op afstand van recht of rechtsverwerking zou worden gehonoreerd.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter vader [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten van dochter [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/221732 / KG ZA 16-272
Vonnis in kort geding van 14 juli 2016
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.G.M. Nass;
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.L.H. Holthuijsen.
Partijen zullen hierna vader [eiser] en dochter [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van dochter [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Bij notariële akte van 13 december 1971 is ten behoeve van vader [eiser] en diens inmiddels overleden echtgenote, het levenslange recht vruchtgebruik gevestigd op een pand (huis met garage en tuin), te [woonplaats 1] , toentertijd plaatselijk bekend als [adres] (thans [adres] ) en toentertijd kadastraal bekend sectie B, nummer [kadasternummer] (thans Valkenburg [kadasternummer] ). Bij gelijke akte is aan de twee kinderen van het echtpaar [familienaam] , dochter [gedaagde] en haar broer, de blote eigendom van dat pand overgedragen.
2.2.
Bij notariële akte van 17 april 1998 is het bedoelde pand verdeeld en toegescheiden aan dochter [gedaagde] , zodat zij sedertdien de enig bloot eigenaar van het pand is. Het bedoelde pand bestaat uit een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte. In het bedrijfsgedeelte heeft sinds het begin van de jaren 90 de zoon van vader [eiser] een onderneming, genaamd “ [naam onderneming] ”, geëxploiteerd. In 1998 is deze onderneming overgegaan op de ex-echtgenoot van dochter [gedaagde] , [naam echtgenoot] . Vanaf de scheiding van dochter [gedaagde] in 2002 tot augustus 2010 heeft [naam echtgenoot] aan dochter [gedaagde] huur betaald. Vader [eiser] is werkzaam geweest in de onderneming vanaf begin jaren 90 tot ongeveer vijf jaar geleden. [naam echtgenoot] heeft de onderneming in augustus 2010 verkocht aan een zekere [naam koper onderneming] . Met deze heeft dochter [gedaagde] op 1 september 2010 een huurovereenkomst gesloten, inhoudende dat [naam koper onderneming] een huur van € 1.500,-- per maand betaalt voor het gebruik van het bedrijfsgedeelte.
2.3.
Vader [eiser] betwist thans niet meer dat door [naam koper onderneming] huur is betaald, maar hij stelt eerder niet op de hoogte te zijn geweest van die huurbetalingen.
2.4.
Vader [eiser] stelt dat hij als vruchtgebruiker van het pand recht heeft op de vruchten daarvan. Op grond daarvan maakt hij aanspraak op de huurpenningen (vruchten) over maanden januari tot en met juni van 2016, bedragende in totaal € 9.000,--.
2.5.
Op grond van het vorenstaande vordert vader [eiser] dat de voorzieningenrechter, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren:
dochter [gedaagde] veroordeelt om de achterstallige huur groot € 1.500,-- per maand aan vader [eiser] te betalen over de maanden januari tot en met juni van het jaar 2016, in totaal groot € 9.000,--, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de achterstallige huur niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de achterstallige huur, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening;
dochter [gedaagde] veroordeelt aan vader [eiser] de huurpenningen (zijnde de vruchten) te betalen over de komende maanden, te voldoen telkens op de eerste van de maand, en – voor het geval voldoening van de huurpenningen niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over het loon te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening;
dochter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening;
dochter [gedaagde] veroordeelt in de nakosten.
2.6.
Dochter [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
3.2.
Het meest verstrekkende verweer van dochter [gedaagde] luidt dat vader [eiser] geen spoedeisend belang bij zijn vordering heeft, nu de onderneming “ [naam onderneming] ” al meer dan dertig jaar in het pand is gevestigd en deze nog nooit huur heeft betaald aan vader [eiser] . De situatie waarin dochter [gedaagde] verhuurt bestaat al veertien jaar (vanaf haar scheiding in 2002), waarvan de huurovereenkomst met de huidige huurder ( [naam koper onderneming] ) bijna zes jaar. Ook wanneer volgens dochter [gedaagde] acht wordt geslagen op de datum van de eerste brief waarbij vader [eiser] aanspraak maakt op de betaling van huur (24 februari 2015), dan blijkt volgens dochter [gedaagde] dat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken voordat het onderhavige kortgeding aanhangig werd gemaakt. Niet valt derhalve volgens dochter [gedaagde] in te zien dat thans het geschil zo spoedeisend is dat een eventuele bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat verweer terecht is voorgedragen. Dat, zoals dochter [gedaagde] terecht en onbetwist stelt, vader [eiser] zestien maanden heeft gewacht met het aanbrengen van het onderhavige kortgeding, terwijl, hij, naar hij stelt, toen op de hoogte zou zijn geraakt van het feit dat dochter [gedaagde] huur ontving ter zake de verhuur van de bedrijfsgedeelte van het pand doet afbreuk aan het vereiste van spoedeisend belang. Vader [eiser] heeft ook niet voldoende onderbouwd waarom hij thans wel behoefte zou hebben aan de huurpenningen.
3.4.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. De vordering van vader [eiser] zou ook op materiële gronden worden afgewezen. Niet, dan wel onvoldoende aannemelijk is immers dat de vordering van vader [eiser] in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Vader [eiser] heeft ter zitting niet meer betwist dat huur is betaald (door [naam echtgenoot] en [naam koper onderneming] ) voor het gebruik van het bedrijfsgedeelte van het pand. Hij stelt thans enkel dat hij niet op de hoogte was van het feit dat huur was betaald.
3.5.
Met dochter [gedaagde] acht de voorzieningenrechter die stelling niet geloofwaardig. Vader [eiser] is altijd zeer nauw betrokken geweest bij de onderneming. Hij werkte er toen zijn zoon de onderneming nog exploiteerde en is daar blijven werken tot – naar eigen zeggen – vijf jaar geleden. Vader [eiser] geeft ter zitting aan dat hij vanwege deze werkzaamheden deelde in de winst van de onderneming. Het is in dat licht bezien zeer onwaarschijnlijk dat hij niet op de hoogte zou zijn van de inkomsten en uitgaven van de onderneming, waarbij sedert 2002 tot de uitgaven ook de huurpenningen horen die betaald werden aan dochter [gedaagde] . Vader [eiser] heeft ook onvoldoende betwist het verweer van dochter [gedaagde] , dat vader [eiser] aan haar heeft voorgesteld om de door [naam echtgenoot] verschuldigde huur van de bedrijfsruimte te verhogen als compensatie voor het feit dat dochter [gedaagde] niet meer langer in de onderneming zou blijven werken – en dus inkomsten zou moeten missen – in verband met de echtscheiding tussen dochter [gedaagde] en [naam echtgenoot] .
3.6.
Gelet op het vorenstaande is de kans niet onaannemelijk dat in een bodemprocedure het door dochter [gedaagde] op bovenstaande feiten gebaseerde beroep op afstand van recht, dan wel rechtsverwerking, zal worden gehonoreerd. Zulks zou toewijzing van de onderhavige vordering in de weg staan, nu de vordering niet met de daarvoor vereiste mate van aannemelijkheid vaststaat.
3.7.
Vader [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van dochter [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 288,00;
- salaris advocaat €
816,00;
Totaal € 1.104,00.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
verklaart vader [eiser] niet-ontvankelijk;
4.2.
veroordeelt vader [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van dochter [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.104,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt vader [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat vader [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Bijker-Veen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT