In deze zaak vorderde de werkgever, Rockwool B.V., een gefixeerde schadevergoeding en schadevergoeding voor verdwenen elektromotoren na het ontslag op staande voet van de werknemer, [verweerder]. De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 7:661 jo. artikel 6:162 BW niet kan worden aangemerkt als een vordering die verband houdt met het einde of herstel van het dienstverband, zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 3 BW. Hierdoor werd Rockwool niet-ontvankelijk verklaard in deze vordering.
De procedure begon met een verzoekschrift van Rockwool op 13 mei 2016, gevolgd door een verweerschrift van [verweerder] op 27 mei 2016. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2016 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De kantonrechter stelde vast dat [verweerder] op 12 maart 2016 twee motoren uit het magazijn van Rockwool had meegenomen zonder toestemming, wat leidde tot het ontslag op staande voet op 14 maart 2016. De kantonrechter oordeelde dat [verweerder] door zijn handelen een dringende reden had gegeven voor het ontslag en dat hij een gefixeerde schadevergoeding van € 4.732,76 aan Rockwool moest betalen.
De vordering van Rockwool tot schadevergoeding voor de verdwenen motoren werd afgewezen, omdat deze niet onder de relevante wetgeving viel. Ook de verzoeken tot betaling van kosten voor het recherchebureau en beveiliging werden afgewezen. De kantonrechter besloot de proceskosten te compenseren, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De beschikking werd gegeven door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.