3.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op woensdag 19 november 2014 omstreeks 14:30 uur worden dienstdoende surveillances van de politie aangestuurd om naar de [adres 1] te Hoensbroek te gaan. Door een omwonende is gemeld dat er vanuit die woning schoten worden gelost. Ter plaatse wordt door de politie gezien dat er kogelgaten in de rolluiken van de woning zitten. Door de politie worden postpunten nabij de woning ingenomen. Tijdens de aanwezigheid van de politie wordt gehoord en gezien dat er meermalen vanuit de woning richting omliggende woningen, de openbare weg en politiepersoneel wordt geschoten. Ook zijn vanuit de woning meerdere ontploffingen te horen, waarbij te zien is dat de rolluiken van de woning naar buiten worden gedrukt. Uit de woning komt rook. De bewoner van die woning betreft [verdachte] , zijnde verdachte.
Door de ter plaatse aanwezige zwager van de verdachte wordt verteld dat verdachte de gaskraan open gezet zou hebben, dat hij in het bezit is van een pistool en een automatisch vuurwapen met een groot aantal patronen. De woning zou voorzien zijn van boobytraps.
Gezien de levensbedreigende omstandigheden worden onderhandelaars en een arrestatieteam ingezet om de situatie te beëindigen. Omliggende woningen worden zoveel mogelijk ontruimd en bewoners worden in veiligheid gebracht.
Na ongeveer twee uren heeft de verdachte zich overgegeven aan het arrestatieteam.
Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte al enige tijd paranoïde gedrag vertoonde en overal rond zijn woning politieagenten dacht te zien, die de woning zouden binnenvallen en de verdachte zouden doden. De verdachte heeft vanuit zijn woning met een machinepistool ongeveer 90 patronen verschoten. Hij maakte hierbij gebruik van een door hem bediende bewakingscamera, die aan de buitenzijde van zijn woning bevestigd was. In zijn woning zijn diverse jerrycans met zoutzuur aangetroffen, die leken te zijn klaargezet om ongewenste bezoekers letsel toe te brengen.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van relaas volgt dat de verdachte buiten op straat op heterdaad is aangehouden door het arrestatieteam en dat niet is gebleken dat er iemand anders in de woning aanwezig was. De verdachte was bovendien eigenaar van de woning blijkens het kadaster. Voorts heeft de verdachte op geen enkel moment betwist dat hij degene was die vanuit de woning heeft geschoten. Ook door zijn raadsman is dit niet betwist.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte de schutter was en dat hij de bewakingscamera heeft bediend. In het navolgende zal de rechtbank hiervan als vaststaand gegeven uit gaan.
Feiten 1 en 2
De omwonende die meldde dat uit een woning schoten werden gelost, is de heer [slachtoffer 1] . Hij woont schuin tegenover de verdachte, op huisnummer 153. Hij wordt eerst als getuige gehoord en doet later ook aangifte tegen de verdachte. Hij verklaart dat hij op 19 november 2015 omstreeks 14:25 uur thuis kwam uit zijn werk. Hij parkeerde voor zijn woning, met de bestuurderszijde aan de straatzijde. Toen hij uit de auto stapte, hoorde hij drie harde knallen. Hij keek direct in de richting waar hij de knallen hoorde, namelijk in de richting van de woning op nummer 154. Het rolluik aan de voorzijde van die woning vertoonde drie gaten. [slachtoffer 1] wilde vanaf de bijrijderszijde een tas met kleding uit de auto pakken en hoorde toen een stem schreeuwen “ik laat mij hier niet uithalen” of iets dergelijks. Hij herkende de stem van verdachte en hoorde dat het geschreeuw afkomstig was van achter het rolluik waarin hij drie kogelgaten zag. Toen hij bij het bijrijdersportier stond, hoorde hij weer tussen de zes en zeven knallen. Hij is direct naar de voordeur van zijn woning gelopen en zijn woning binnen gegaan. Op dat moment heeft hij niet meer gekeken waar de knallen vandaan kwamen. In de woning heeft hij zijn hond beetgepakt en is met de hond de kelder in gegaan om het beest in veiligheid te brengen. Vervolgens is hij teruggelopen naar de woonkamer en heeft met zijn mobiele telefoon het alarmnummer gebeld. Tijdens het telefoneren zag hij dat er inmiddels meer gaten in het rolluik van de verdachte zaten.
Nadat [slachtoffer 1] de verbinding met de meldkamer had verbroken, kwam de hond weer de kamer binnen. Hij wilde met zijn hond terug de kelder in gaan. Toen hij met zijn hond in de hal achter de voordeur stond, hoorde hij weer knallen en gelijktijdig glasgerinkel. Hij voelde glas en stucwerk van de muur in de hal op zijn hoofd vallen. Hij ziet dan twee kogelgaten in het raam aan de voorzijde van de woning, naast het woonkamerraam, zitten. Hij ziet ook meerdere beschadigingen aan de muur. De kogels zijn op dat moment door het raam boven en voor zijn hoofd in de muur geslagen. De afstand tussen [slachtoffer 1] , die 1,68 meter groot is, en de ingeslagen kogels in raam en muur bedraagt ongeveer anderhalve meter.
Daarop is hij de kelder ingevlucht en heeft hij wederom het alarmnummer gebeld. Het advies van de hulpdiensten was om zich in de kelder schuil te houden. Daar waren meerdere knallen hoorbaar. Het schieten ging door tot ongeveer een half uur voordat hij door de politie uit de kelder werd bevrijd.
De beelden die door de verdachte bediende bewakingscamera zijn opgenomen, zijn bekeken door de politie. Uit het proces-verbaal van bevindingen hieromtrent blijkt dat de verdachte heeft ingezoomd op [slachtoffer 1] .
Tussen 14:27:15 en 14:27:28 is zichtbaar dat de camera in noordelijke richting zwenkt. Aan de overzijde van de straat, ter hoogte van pand 153, is een grijze personenauto te zien. Aan het bestuurdersportier staat een man die een groene broek draag en groen met gele bovenkleding. Deze kleding vertoont grote gelijkenis met kleding gedragen door ambulancepersoneel. De man kijkt diverse malen naar de overzijde, terwijl hij naar de passagierszijde loopt en het portier opent en een tas uit de auto pakt. De man loopt vervolgens in noordelijke richting langs het pand met nummer 153. Om 14:27:29 verschijnt dan links boven in beeld een witte rookwolk. Zichtbaar is dat de man zijn pas versnelt en weg rent in noordelijke richting. Hij verdwijnt uit het zicht via de oprit van pand nummer 153. Vastgesteld wordt dat het meest noordelijke rolluik om 14:29:57 diverse onregelmatigheden heeft en dat dit een veelvoud betreft van de om 14:26:00 geconstateerde onregelmatigheden. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt bovendien dat de verdachte andere voorbijgangers, die in beeld van de bewakingscamera kwamen, niet heeft beschoten.
Ter terechtzitting van 1 december 2015 zijn deze beelden vertoond en de rechtbank heeft hierop waargenomen hetgeen hiervoor is omschreven.
Uit forensisch onderzoek blijkt dat op het trottoir en op het wegdek projectielen zijn aangetroffen. Drie verschoten projectielen zijn aangetroffen direct in de buurt van waar [slachtoffer 1] heeft gestaan.
Op basis van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte meermalen op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Ook heeft hij op de woning van [slachtoffer 1] geschoten, toen deze zich in de woning bevond. Daarbij is een raam in de hal door twee kogels doorboord en de kogel is afketst op de zijmuur.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de beschieting feitelijk onderverdeeld kan worden in twee momenten. Namelijk het moment aan de openbare weg, als [slachtoffer 1] bij zijn auto staat en zijn woning binnen gaat en daarna het moment waarop de woning van [slachtoffer 1] beschoten wordt als [slachtoffer 1] zich in de hal van zijn woning bevindt. Deze twee momenten hebben op de tenlastelegging hun weerslag gevonden onder respectievelijk feit 1 en feit 2.
De vraag ligt nu voor hoe het handelen van de verdachte tijdens die twee momenten juridisch gekwalificeerd moet worden. De rechtbank zal deze twee momenten apart van elkaar beoordelen.
Feit 1: het beschieten van [slachtoffer 1] aan de openbare weg
Aan de verdachte wordt primair verweten dat hij uit was op de dood van [slachtoffer 1] .
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte leidt de rechtbank af dat de verdachte inderdaad de intentie had om [slachtoffer 1] te doden.
Uit de beelden van de bewakingscamera en de wijze waarop de camera bediend wordt, blijkt dat de verdachte zijn beeld richt op [slachtoffer 1] .
Zodra [slachtoffer 1] uit zijn auto is gestapt, is en blijft de camera op hem gericht en zoomt verdachte in. Verdachte vuurt dan drie kogels af op een op dat moment onbeschermde [slachtoffer 1] . Hoewel de exacte schotbaan dus niet vastgesteld kan worden, staat op basis van het voorgaande wel vast dat de verdachte opzettelijk in de richting van [slachtoffer 1] heeft geschoten.
Aan de verdachte wordt nog verweten dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. Om dit te bewijzen moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De rechtbank overweegt dat uit de feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte in een psychose verkeerde. De verdachte heeft geen inzicht kunnen geven in zijn gedachtewereld op dat moment. Naar de uiterlijke verschijningsvorm was het handelen van de verdachte dan wel gericht op de dood van [slachtoffer 1] , maar niet is gebleken dat hij handelde na kalm beraad en rustig overleg.
De rechtbank zal daarom de verdachte vrijspreken van poging tot moord, maar acht poging tot doodslag op [slachtoffer 1] wel wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2: het beschieten van de woning van [slachtoffer 1]
is zijn woning ingevlucht, nadat hij door de verdachte op straat was beschoten. Verdachte vuurde vervolgens op de woning van [slachtoffer 1] , waarbij het raam van de hal tweemaal werd doorboord. Dit blijkt uit forensisch onderzoek in en aan de woning van [slachtoffer 1] . Daaruit blijkt tevens dat in de zijmuur, gezien vanaf de binnenzijde rechts van het raam, diverse beschadigingen zitten. Deze waren zeer waarschijnlijk het gevolg van projectielen of delen daarvan, die door het raam naam binnen waren geschoten.
Kennelijk wilde de verdachte daarmee iets bereiken. De rechtbank kan echter niet bewijzen dat de verdachte door zijn handelen willens en wetens probeerde om [slachtoffer 1] te doden, omdat verdachte helemaal geen wetenschap had van de positie van de verdachte binnen de woning. Daar had hij immers geen zicht op. Hij wist dus niet of zijn kogels überhaupt doel konden treffen. Doordat die wetenschap ontbreekt, kan niet bewezen worden dat de verdachte de bedoeling had om [slachtoffer 1] te doden of om aan hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Vervolgens is de vraag of de verdachte er dan rekening mee had moeten houden dat [slachtoffer 1] dodelijk of zwaar gewond zou raken door op deze specifieke wijze op de woning van [slachtoffer 1] te schieten.
Hoewel niet bewezen kan worden dat op het moment dat [slachtoffer 1] zich in de woning bevond, de intentie van de verdachte nog steeds gericht was op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel van zijn overbuurman, kunnen sommige handelingen dusdanig gevaarzettend zijn dat reeds in de aard van die handelingen het opzet op een bepaald gevolg schuilt. Het gevolg wordt dan zogezegd op de koop toe genomen. In juridische zin spreekt men dan van voorwaardelijk opzet: het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat door een bepaald handelen een bepaald gevolg intreedt. Het schieten met een vuurwapen, bij uitstek geschikt om iemand mee te doden, kan onder omstandigheden zeker een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel met zich meebrengen.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het bestaan van een aanmerkelijke kans empirisch moet worden benaderd. Het moet gaan om een feitelijk aanmerkelijke kans dat het kwalijke gevolg zal intreden, in dit geval de dood van [slachtoffer 1] of zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] . Daarbij mag de aard van het risico en het gevaarzettende karakter van de gedraging geen indicator vormen, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank ziet zich dus voor de vraag gesteld of er sprake was van voorwaardelijk opzet bij verdachte op dodelijk of zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] door te schieten met een vuurwapen op een bakstenen woning waarin hij zich bevond. Om deze vraag te beantwoorden moet de rechtbank enerzijds vaststellen of er een aanmerkelijke kans was dat [slachtoffer 1] dodelijk getroffen of, in ieder geval, zwaar gewond zou raken door de concrete handelingen van de verdachte en anderzijds de vraag of verdachte deze kans op de koop toe heeft genomen.
In het licht van deze vaste jurisprudentie moet de rechtbank in de onderhavige zaak tot de conclusie komen dat er geen feitelijk aanmerkelijke kans bestond op de dood van [slachtoffer 1] . Immers uit het forensisch onderzoek naar de schotbanen blijkt dat [slachtoffer 1] zich weliswaar in de hal bevond, maar dat hij zich niet in de schotbanen heeft bevonden. Hij stond onderaan de trap in de hal, terwijl de kogels boven hem in de –vanaf de binnenzijde gezien– rechtermuur van het trapportaal zijn ingeslagen. Ter verduidelijking van deze feitelijke situatie, neemt de rechtbank onderstaande foto van die situatie in haar vonnis op.
Voorts is uit onderzoek niet gebleken dat [slachtoffer 1] door een eventueel ricochet van de kogel levensgevaarlijk of zwaargewond had kunnen raken. Wat dat laatste betreft heeft de rechtbank in het dossier bijvoorbeeld niets aangetroffen over de (kinetische) energie die resteert nadat een kogel van het type als waarmee verdachte geschoten heeft, afgeketst tegen een muur.
Gelet op deze omstandigheden, kan de rechtbank niet vaststellen dat er een aanmerkelijke kans op dodelijk of zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] bestond, waardoor er geen voorwaardelijk opzet bij de verdachte kan worden aangenomen.
Verdachte zal dientengevolge worden vrijgesproken van de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en tevens van de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Bedreiging?
Meer subsidiair wordt de verdachte verweten dat hij [slachtoffer 1] heeft bedreigd door op diens woning te schieten. Dit acht de rechtbank wel bewezen op basis van de verklaringen van [slachtoffer 1] en het onderzoek aan de woning van [slachtoffer 1] .
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] redelijke vrees kon ontstaan dat hij gedood zou worden door de verdachte.
Een strafbare bedreiging kan zowel plaatsvinden door het uiten van bedreigende taal als door daden, zoals hier het schieten met een automatisch vuurwapen.
De rechtbank is van oordeel dat het beschieten van de ruimte waarin [slachtoffer 1] zich bevond, bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees heeft doen ontstaan dat hij gedood zou worden. Dat er, zoals in het voorgaande vastgesteld, uiteindelijk geen feitelijke kans heeft bestaan dat hij door de twee kogels geraakt zou worden doet aan de gevoelde bedreiging niets af. [slachtoffer 1] bevond zich immers wel in de ruimte waar de kogels insloegen en zag zich genoodzaakt om in zijn kelder te schuilen totdat de politie hem uren later bevrijdde.
Feit 3
Mevrouw [slachtoffer 2] woont op huisnummer 161. Ook haar huis is getroffen door de door verdachte afgevuurde kogels.
In haar aangifte verklaart zij dat ze op woensdag 19 november 2014 vanaf ongeveer 12:15 uur met haar drie kinderen in haar woning aan de [adres 2] te Hoensbroek was. Haar zoon is drie jaar oud en haar dochters, een tweeling, zijn één jaar oud. De verdachte woont aan de overkant. Ze heeft haar dochters naar bed gebracht op de eerste verdieping en verbleef vervolgens met haar zoon in de woonkamer. Haar zoontje zat op de bank, vlakbij het raam.
Omstreeks 14:15 uur hoorde ze opeens knallen, maar ze dacht aan vuurwerk. Haar zoontje zat toen nog op bank in woonkamer. De knallen hielden aan.
Omstreeks 14:45 uur is zij met de kinderen naar boven gegaan, naar zolder. Ze hoorde nog steeds knallen. Op enig moment heeft zij telefonisch contact gehad met haar moeder, die haar vertelde dat er in de straat werd geschoten. Zij zag toen in de woning van de verdachte lichtflitsen en hoorde hem schreeuwen.
Daarop heeft ze op zolder haar kinderen achter een bed gezet.
Enige tijd later moest ze op last van de politie haar woning verlaten. Later die middag heeft ze van de politie vernomen dat er een kogel door het woonkamerraam was gegaan. Ze realiseert zich op het moment van de aangifte dat haar zoon geraakt had kunnen worden; gelet op het gat in het raam en het gruis op de platenspeler, heeft hij mogelijk in de schietbaan gestaan. Ze heeft zelf ook door de woonkamer gelopen ten tijde van de knallen. Ze bedenkt dan wat er wel niet had kunnen gebeuren.
Uit het onderzoek aan de woning blijkt dat in het grote raam, deel uitmakend van de raampartij in de voorgevel op de begane grond, zich een schotbeschadiging in het glas bevond. Deze schotbeschadiging zat op een hoogte van 148 centimeter gemeten vanaf het trottoir en 70 centimeter gemeten vanaf de linkerzijkant van het raam. De beschadiging past bij een projectiel dat de ruiten met hoge snelheid van buiten naar binnen had doorboord. Aan de binnenzijde, direct achter dit raam, grenst een woonkamer. In de muur, gezien vanaf de binnenzijde, links van het raam, bevond zich op een hoogte van 110 centimeter een beschadiging, zeer waarschijnlijk het gevolg van een projectiel. Deze schotbeschadiging bevond zich ongeveer 180 centimeter van de voorgevel. Tegen de muur, direct tegenover de eerdergenoemde schotbeschadiging, stond een driezitsbank. Op de zitting lag een loodfragment. Waarschijnlijk was het projectiel dat het raam doorboorde, afgeketst tegen de muur en uiteindelijk was een deel daarvan terecht gekomen op de bank. Uit de schotbaan valt af te leiden dat het schot uit de richting van de woning van de verdachte kwam.
De rechtbank acht de bedreiging van [slachtoffer 2] bewezen, gelet op haar aangifte en het onderzoek in de woning. De rechtbank verwijst in dit verband naar het hiervoor onder feit 2 reeds geschetste juridische kader.
Daarbij komt dat niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in haar vrijheid belemmerd voelde. Dit bestanddeel is geobjectiveerd. Bepalend is of de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan, dat deze in het algemeen vrees kan opwekken. Wel vereist is dat de bedreigde daadwerkelijk wetenschap moet hebben van de bedreiging. Uit de aangifte volgt dat [slachtoffer 2] na het telefoontje van haar moeder, waarin zij vernam dat er in de straat werd geschoten naar zolder is gegaan en haar kinderen daar achter een bed heeft gezet. Vanaf dat moment duidt zij de continue gehoorde knallen als schoten van een vuurwapen. Uit deze handeling leidt de rechtbank af dat zij op de hoogte was van de bedreiging. Gelet op het voorgaande is irrelevant of achteraf pas daadwerkelijk vrees bij [slachtoffer 2] is opgewekt, toen zij vernam dat zowel zijzelf als ook haar zoon in het schootsveld van de binnengedrongen kogel hebben gestaan.
Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt aldus verworpen en de rechtbank acht bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft bedreigd.
De rechtbank zal de verdachte wel vrijspreken van de bedreiging van de kinderen van [slachtoffer 2] . Niet staat vast, waar dat wel moet om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dat zij zich bewust waren van de bedreigende situatie. Ze zijn weliswaar door hun moeder achter een bed gezet, maar of zij wisten waarom dat gebeurde staat, ook gelet op hun jeugdige leeftijd en gelet op de omstandigheid dat [slachtoffer 2] daarover niets verklaart, niet vast.
Feit 4
Een groot aantal tijdens het voorval aanwezige verbalisanten heeft aangifte tegen de verdachte gedaan.
Uiteindelijk is de bedreiging van negen verbalisanten tenlastegelegd.
De rechtbank acht evenwel slechts de bedreiging van een drietal agenten bewezen, omdat zij daadwerkelijk in het schootsveld van de verdachte hebben gestaan. Van de overige agenten kan dit niet vastgesteld worden, waardoor niet bewezen kan worden dat redelijkerwijs vrees bij de verbalisanten kon ontstaan dat zij dodelijk geraakt zouden worden door het vuurwapengeweld van de verdachte.
De rechtbank roept op dit punt het reeds meermalen omschreven juridische kader in herinnering, waaruit blijkt dat het bestanddeel vrees is geobjectiveerd. Dit dwingt de rechtbank er toe om naar de feitelijke situatie te kijken en te beoordelen of er wel sprake was van een kans dat de verdachte de afzonderlijke verbalisanten zou raken waardoor er sprake was van een redelijke vrees dat zij gedood zouden worden, ook al doet een dergelijke juridische benadering wellicht geen recht aan de (subjectieve) gevoelens van de verbalisanten die op 19 november 2014 ter plaatse waren.
Indachtig het toetsingskader komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Uit de verklaringen van de verbalisanten [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3]en [benadeelde partij 1]blijkt dat zij aan de linkerkant van de woning van de verdachte opgesteld stonden. [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 1] bevonden zich ter hoogte van de percelen 152 en 150.
Uit de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] volgt dat zij aan de rechterkant van de woning van de verdachte opgesteld stonden, ter hoogte van de kruising met de [adres 3] . Verbalisant [verbalisant 6] bevond zich verder weg, namelijk op de kruising van de [adres 3] met het [adres 4] .
Op basis van het verrichte sporenonderzoek zijn de schietbanen van de verdachte door de verkeersongevallenanalyse op een plattegrond ingetekend. Hieruit blijkt het schootsveld van de verdachte.Uit deze plattegrond, in samenhang bezien met de verklaringen van de verbalisanten over hun posities, blijkt de rechtbank dat enkel de verbalisanten [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 1] zich in het schootsveld hebben bevonden.
Ter verduidelijking van dit oordeel is de plattegrond, met daarop de schietbanen, als bijlage twee bij dit vonnis gevoegd.
Het is daarom enkel ten aanzien van deze verbalisanten dat de rechtbank aanneemt dat er een geobjectiveerde en dus redelijke vrees heeft bestaan dat zij door kogels van de verdachte geraakt zouden kunnen worden. Ten aanzien van de andere verbalisanten neemt de rechtbank zonder meer aan dat zij zich bedreigd voelden door de situatie, maar van een redelijke vrees dat zij daadwerkelijk gedood zouden worden kan in juridisch opzicht, gelet op de feitelijke situatie, geen sprake zijn.
Feit 5
Tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte op 22 november 2016 zijn (onder andere) twee zakken met een gele substantie in beslag genomen. Deze zakken bevonden zich in een afgesloten buis van PVC in een tuinhuis achter de woning.Na weging blijken deze zakken 455 gramrespectievelijk 1098 gramte bevatten. Monsters uit deze partijenzijn door het NFI onderzocht en positief getest op amfetamine.
De verdachte heeft verklaard dat hij niet meer wist dat deze zakken er lagen, omdat hij ervan uit ging dat deze zakken tijdens een eerdere inval door de politie meegenomen waren. Zijn raadsman heeft hierop vrijspraak bepleit, omdat het opzet op het aanwezig hebben daarmee ontbreekt. De raadsman heeft voorts verwezen naar het door de deskundigen vastgestelde gebrek aan voorstellingsvermogen bij de verdachte, hetgeen tot gevolg heeft dat zaken die niet in het zicht van de verdachte zijn door de verdachte vergeten worden.
De rechtbank acht onaannemelijk dat de verdachte geen weet had van de aanwezigheid van de amfetamine, omdat de bewoner van een huis geacht wordt wetenschap te hebben van alles dat zich in zijn huis bevindt. De rechtbank ziet geen redenen om van deze stelregel af te wijken. Uit het onderzoek van de deskundigen volgt namelijk dat als de verdachte zelf een goed uit het zicht legt, hij zich dit goed wel nog kan herinneren. De stelling van de verdediging wordt daarmee verworpen.
De rechtbank acht aldus bewezen dat de verdachte op 19 november 2014 1153 gram amfetamine opzettelijk aanwezig had.
Aangezien de verdachte op 19 november 2014 is aangehouden, gaat de rechtbank ervan uit dat hij op die dag de amfetamine aanwezig had.
Feit 6
Tijdens de doorzoeking op 21 november 2014 worden een machinepistool en een gasrevolver aangetroffen en in beslag genomen.Uit het onderzoek door wapendeskundigen van de politie volgt dat het de volgende wapens betreft:
- een machinepistool van het merk IMI, model UZI, kaliber 9mm Luger en serienummer MS930247. Het betreft een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, dat valt onder artikel 2, eerste lid, categorie II onder 2 en 3 van de Wet wapens en munitie;
- een gasrevolver van het merk ME, model Ranger, kaliber 9mm R Knal, serienummer 615264. Dit betreft een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 eerste lid, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van het machinepistool merkt de rechtbank op dat in de tenlastelegging als serienummer staat opgenomen MSW930247. De rechtbank vat dit op als een kennelijke verschrijving en zal de tenlastelegging op dit punt verbeterd lezen, nu de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Voorts wordt tijdens de doorzoekingen op de meest uiteenlopende plaatsen munitie aangetroffen, volgens telling van de rechtbank in totaal 268 stuks.
Deze munitie is onderzocht door wapendeskundigen van de politie en uit dit onderzoek volgt dat het allemaal munitie in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie is.
De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij een UZI in huis had en tevens een gasrevolver. Hij heeft tevens verklaard dat munitie in de woning is blijven liggen na de vorige inval door de politie. Ten aanzien van de munitie, die is aangetroffen in een rode kist, in een rugzak, in een pakje Marlboro en in een gesloten etui, heeft de verdachte verklaard dat hij zich dit niet kan herinneren maar dat het wel zal kloppen.
Gelet op de verklaring van de verdachte in samenhang bezien met de processen-verbaal over het aantreffen van de goederen en het wapenonderzoek, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte op 19 november 2014 een Uzi, een gasrevolver en ieder geval 257 stuks munitie aanwezig had.
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat verdachte deze goederen op
19 november aanwezig had, de dag waarop hij is aangehouden.
Feit 7
In de woning van de verdachte is tijdens de doorzoeking op 21 november 2014 ook een kunststof vuurwapen aangetroffen en in beslag genomen.
Blijkens onderzoek aan dit wapen door de wapendeskundigen van de politie is dit een speelgoedrevolver, die qua vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis heeft met een revolver van het merk Astra, type NC- 638 4.
Daarmee betreft het een voorwerp in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I sub 7 van de Wet wapens en munitie.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hem dit speelgoedwapen wel iets zegt.
Gelet op deze verklaring van de verdachte in samenhang bezien met het proces-verbaal over het aantreffen van het nepwapen en het onderzoek daaraan, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte op 19 november 2014 een (speelgoed)revolver voorhanden had, qua uiterlijk gelijkend op een revolver (merk Astra, type NC-6 38 4).
Wederom overweegt de rechtbank dat verdachte dit voorwerp op 19 november 2014 aanwezig had, de dag waarop hij is aangehouden.
Feit 8
Door het vuurwapengeweld van de verdachte zijn er verschillende beschadigingen ontstaan.
De rechtbank zal deze beschadigingen per aangifte bespreken.
Woning [slachtoffer 1]
Uit de aangifte van [slachtoffer 1] volgt dat zijn woning beschadigd is geraakt. Hij verklaart over schade aan:
- dakpannen;
- regengoot;
- twee beschadigde rolluiken;
- beschadiging kozijn en gat in het raam van het trappenhuis;
- diverse beschadigingen aan de gevel.
Tijdens het forensisch onderzoek aan die woning wordt vastgesteld dat voornoemde goederen inderdaad beschadigd zijn en dit schotbeschadigingen betreffen.
Woning en auto van [benadeelde partij 4]
Meneer [zoon benadeelde partij 4] heeft namens zijn moeder, mevrouw [benadeelde partij 4] , aangifte gedaan van schade aan:
- het voordeurkozijn;
- het raamkozijn en de ruit van de hal;
- het raamkozijn en de ruit van het voorraam;
- het binnenkozijn van het bovenraam;
- de voorruit van de auto van mevrouw [benadeelde partij 4] , een Chevrolet Matiz ( [kenteken] ).
Voornoemde beschadigingen zijn ook tijdens het forensisch onderzoek vastgesteld. Tevens is door de onderzoekers geconstateerd dat het aannemelijk is dat de projectielen, waardoor de beschadigingen veroorzaakt werden, afgevuurd werden uit de richting van de woning van de verdachte.
Woning van [slachtoffer 2]
Mevrouw [slachtoffer 2] verklaart in haar aangifte over een gat in het raam van de woonkamer.
Uit forensisch onderzoek aan haar woning is gebleken dat er beschadigingen zijn aan:
- de garagepoort;
- een buitenlantaarn, waarvan het glas en de gloeilamp stuk is;
- het raam, deel uit makend van de raampartij in de voorgevel op de begane grond.
De onderzoekers constateren dat in ieder geval het schot, waarmee het raam werd doorboord, vanuit de richting van de woning van de verdachte kwam.
Conclusie
Zoals in het voorgaande is beargumenteerd, neemt de rechtbank als vaststaand gegeven aan dat de verdachte zijn omgeving heeft beschoten op 19 november 2014. Alle geconstateerde beschadigingen, zijn schotbeschadigingen. Voorts is niet gebleken dat door een of meer anderen een of meer vuurwapens op een dergelijke wijze en een dergelijk moment zijn gehanteerd dat daaruit de geconstateerde beschadigingen ook zouden kunnen worden verklaard. De rechtbank houdt de verdachte daarom verantwoordelijk voor de hiervoor benoemde beschadigde en vernielde voorwerpen.
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen leidt de rechtbank het opzet van de verdachte af op het beschadigen dan wel vernielen van deze goederen.