ECLI:NL:RBLIM:2016:5480

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
5056494 CV EXPL 16-4508
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding huurachterstand met betwisting van ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de eiser, een verhuurder, betaling van achterstallige huur van de vennootschap onder firma AUTOSERVICE R&R. De huurovereenkomst, die op 1 oktober 2006 is ingegaan, voorziet in een huurprijs van € 1.500,00 per maand. De eiser stelt dat R&R sinds maart 2016 de huur niet meer heeft betaald en vordert betaling van de achterstallige huur, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. R&R heeft als verweer aangevoerd dat de huurovereenkomst per 11 maart 2016 buitengerechtelijk is ontbonden, omdat de eiser zijn verplichtingen niet zou zijn nagekomen, onder andere door het afsluiten van de elektriciteit naar het gehuurde. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat dit verweer niet slaagt, omdat de eiser heeft betwist verantwoordelijk te zijn voor de stroomafsluiting en R&R onvoldoende bewijs heeft geleverd voor hun claims. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen redelijke mate van zekerheid is dat de bodemrechter het verweer van R&R zal honoreren. De rechter heeft de vordering van de eiser toegewezen voor de maanden maart en april 2016, en R&R veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 5056494 CV EXPL 16-4508
Vonnis in kort geding van 27 juni 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonend te [woonplaats 1] , aan de [adres 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.E. Cuppen
tegen

1.de vennootschap onder firma AUTOSERVICE R&R,

gevestigd te (6231 AC) Meerssen aan de Holstraat 97 B,
en
2.
[gedaagde sub 2] ,vennoot van gedaagde sub 1,
wonend te [woonplaats 2] , aan de [adres 2] ,
en
3.
[gedaagde sub 3] ,vennoot van gedaagde sub 1
,
wonend te [woonplaats 3] , aan de [adres 3] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M.E. Bischoff-Derks.
Partijen zullen hierna [eiser] en R&R (gedaagden gezamenlijk in enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 27 mei 2016
  • de conclusie van antwoord
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 13 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
R&R huurt vanaf 1 oktober 2006 van [eiser] de bedrijfsruimte staande en gelegen te [woonplaats 1] , aan de [adres 1] (verder te noemen: het gehuurde) tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs van € 1.500,00 per maand.
2.2.
Art. 6.2 van de huurovereenkomst luidt:

Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door schriftelijke opzegging, met een opzegtermijn van één jaar.
2.3.
R&R heeft de huur vanaf maart 2016 onbetaald gelaten.

3.De vordering en het geschil

3.1.
[eiser] vordert de veroordeling van R&R - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van:
  • een bedrag van € 1.500,00 per maand aan achterstallige huur vanaf 1 maart 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim, zijnde 2e van de maand van iedere maand tot aan de dag van voldoening;
  • een bedrag van € 1.500,00 per maand vanaf 27 mei 2016 voor zolang de huurovereenkomst voortduurt, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 mei 2016 tot aan de dag van voldoening,
  • de proceskosten.
3.2.
[eiser] beroept zich - kort gezegd - op de huurovereenkomst.
3.3.
R&R heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna zal worden ingegaan.
3.4.
R&R heeft bij exploot van dagvaarding d.d. 6 juni 2016 (productie 1 bij exploot) [eiser] gedagvaard in een bodemprocedure. In die procedure vordert R&R - voor zover hier van belang - primair een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is beëindigd per 10 maart 2016 (door buitengerechtelijke ontbinding) en subsidiair een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst per 1 mei 2016 is beëindigd met wederzijds goedvinden.

4.De beoordeling

4.1.
Het gestelde spoedeisende belang is op zichzelf niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken en staat daarmee in deze procedure vast.
4.2.
Om een voorziening te kunnen treffen als gevorderd, dient met een redelijke mate van zekerheid aangenomen te kunnen worden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze - of een vergelijkbare - vordering zal slagen. Bij deze beoordeling kan dus slechts een voorlopig oordeel worden gegeven en die beoordeling moet geschieden op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt.
et g
4.3.
Het primaire verweer van R&R komt er - samengevat en voor zover van belang - op neer dat zij bij brief van 11 maart 2016 de huurovereenkomst per direct buitengerechtelijk hebben ontbonden omdat [eiser] - in de optiek van R&R - reeds lange tijd zijn verplichtingen als verhuurder niet is nagekomen en (door) aan hem niet een ongestoord huurgenot te verschaffen, waarbij de ‘druppel die de emmer deed overlopen’ een incident betrof op
10 maart 2016, toen [eiser] de elektriciteitstoevoer naar het gehuurde (die via de woning van [eiser] loopt, waar zich ook de schakelaars bevinden) afsloot waardoor R&R hun bedrijfsactiviteiten niet meer konden uitvoeren, aldus R&R. Zoals de kantonrechter ter zitting reeds te kennen heeft gegeven, slaagt dit verweer niet, in die zin dat de onder 4.2. genoemde redelijke mate van zekerheid over een voor [eiser] gunstig oordeel van de bodemrechter op dit punt aanwezig is. In de eerste plaats betwist [eiser] stellig dat hij verantwoordelijk is voor de stroomafsluiting, maar met name de concrete weerlegging van dit verweer door [eiser] , inhoudende dat beide vennoten door middel van (een) sleutel(s) gewoon toegang hadden tot de meterkast(en) en het gehuurde weer van stroom hadden kunnen voorzien (en dat zij van die mogelijkheid in eerdere gevallen van stroomuitval ook daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt), is door R&R onvoldoende overtuigend betwist. De overige gestelde tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst (waaronder het bekrassen van auto’s van R&R, het te pas en te onpas zonder toestemming betreden van het gehuurde en het bedreigen van [gedaagde sub 2] ) worden door [eiser] - zij het vooralsnog summier - betwist zodat niet met een redelijke mate van zekerheid aannemelijk is dat de bodemrechter dit verweer van R&R zal honoreren.
4.4.
Subsidiair stelt R&R zich op het standpunt dat partijen het einde van de huur per
1 mei 2016 met elkaar zijn overeengekomen. Zoals de kantonrechter eveneens ter zitting reeds te kennen heeft gegeven, is voornoemde mate van zekerheid over een voor [eiser] gunstig oordeel van de bodemrechter ten aanzien van dit aspect thans niet aanwezig. R&R stelt dat daar geluidsopnames van zijn en dat die in de bodemprocedure zijn overgelegd. De vraag of [eiser] inderdaad heeft ingestemd met een beëindiging van de huurovereenkomst per 1 mei 2016, dient aan de hand van de waardering van het bewijs (zoals de geluidsopnames en eventuele getuigenverhoren) door de bodemrechter te geschieden, en daarop kan de kantonrechter in dit kort geding niet vooruitlopen.
4.5.
Het bovenstaande betekent dat in deze procedure - bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad - slechts toewijsbaar is de huur over de maanden maart en april 2016 (waarbij de kantonrechter niet onvermeld wil laten dat zelfs indien het verweer aangaande de ontbinding per 11 maart 2016 gehonoreerd zou zijn, de huur over de periode
1 tot en met 10 maart 2016 hoe dan ook nog verschuldigd was). De daarover gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar, nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] bij het sluiten van de huurovereenkomst handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Wel is de ‘gewone’ wettelijke rente toewijsbaar zoals gevorderd nu de gestelde verzuimmomenten niet zijn betwist.
4.6.
Nu [eiser] genoodzaakt was tot het entameren van deze procedure zal R&R worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de datum van dit vonnis begroot op € 917,08, bestaande uit € 600,00 aan salaris gemachtigde, € 223,00 aan griffierecht en € 94,08 aan explootkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt R&R om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] € 3.000,00 te betalen bij wijze van achterstallige huur over maart en april 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 2e van de maand van beide maanden tot aan de dag van voldoening,
5.2.
veroordeelt R&R tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de datum van dit vonnis begroot op € 917,08,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Hoekstra en is in het openbaar uitgesproken.
RK