Overwegingen
1. Eiseres was sinds 1 januari 2007 in dienst bij de Stadsregio Parkstad Limburg in de functie van medewerker GBRD (Gemeenschappelijke belasting- en registratiedienst), generiek profiel. Sinds 1 januari 2014 zijn de uitvoerende taken op het gebied van belastingen/WOZ van de GBRD overgedragen naar de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW), als gevolg waarvan de functie van eiseres per 1 januari 2014 is komen te vervallen. Om de personele en organisatorische gevolgen van de overheveling van de taken van de GBRD naar de BsGW goed op te vangen, is er in overeenstemming met de vakbonden het Sociaal Plan GBRD 2013 (Sociaal Plan) ontwikkeld en vastgesteld.
2. Op 14 november 2013 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen haar met ingang van 1 januari 2014 eervol ontslag te verlenen wegens reorganisatie en de opheffing van haar functie, dit naar aanleiding van de plaatsing en inschaling in de nieuwe organisatie van BsGW en met inachtneming van het Sociaal Plan. Tevens heeft verweerder aangegeven dat het ontslagbesluit geldt onder de voorwaarde van onherroepelijke aanstelling bij BsGW en onder de voorwaarde van een definitief besluit van de raden van de GBRD-gemeenten over de toetreding tot de Gemeenschappelijke Regeling BsGW. Eiseres heeft vervolgens meegedaan aan een belangstellingsregistratieronde, die voor haar geleid heeft tot een conceptaanstellingsbesluit van BsGW van 15 november 2013. Op 27 november 2013 heeft BsGW eiseres een definitief aanbod (medewerker Klantencontactcenter, schaal 7) gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft eiseres bij verweerder aangegeven dat zij bij nader inzien toch liever gebruik wilde maken van het ‘Van Werk naar Werktraject’ en afzag van plaatsing bij BsGW. Verweerder heeft eiseres hierop kenbaar gemaakt dat weigering niet mogelijk is en dat wanneer zij de functie niet zou accepteren zij hierdoor in een ongunstige rechtspositionele positie zou komen te verkeren. Eiseres heeft vervolgens ook een tweede “aanbod” (van dezelfde functie), geweigerd omdat deze functie (medewerker Klantencontactcenter) volgens haar niet passend was en zij ook niet haar belangstelling voor deze functie had kenbaar gemaakt, zodat zij deze functie ook niet hoefde te aanvaarden.
3.
Op 29 november 2013 heeft eiseres BsGW medegedeeld dat zij de haar aangeboden functie om voor haar moverende redenen niet kan aanvaarden.
4. Bij besluit van 21 mei 2014 heeft verweerder eiseres wegens ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 8:13 van de CAR-UWO met ingang van 1 juni 2014 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 7 augustus 2014 (met kenmerk 14/1803) heeft de voorzieningenrechter het verzoek in verband met het ontbreken van een financiële noodsituatie afgewezen.
5. Bij besluit van 3 december 2014 heeft verweerder het besluit van 21 mei 2014 ingetrokken en eiseres in kennis gesteld van het voornemen haar de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen met ingang van 1 februari 2015. Bij brief van 16 december 2014 heeft eiseres haar zienswijze gegeven.
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres op grond van artikel 8:13 van de CAR-UWO wegens ernstig plichtsverzuim per 1 februari 2015 ongevraagd ontslag verleend. Verweerder stelt daartoe dat het feit dat eiseres voor de aangeboden functie geen belangstelling heeft geuit niet met zich brengt dat zij het door BsGW gedane aanbod had mogen weigeren. Uitgangspunt is volgens verweerder dat er sprake is van een geschikte en passende functie. Verweerder betoogt – kort samengevat – dat de aangeboden functie in grote lijnen overeenkomt met de functie die zij vervulde bij GBRD. Bovendien bepaalt BsGW volledig zelfstandig op basis van haar inzicht over geschiktheid én formatieruimte wie voor welke functie in aanmerking komt. Met de belangstelling van de werknemer wordt wel rekening gehouden, maar de belangstellingsregistratie was geen uitgangspunt of absoluut vereiste. Zo zijn er slechts enkele medewerkers die een aanbod tot plaatsing in de functie van hun eerste voorkeur hebben gekregen, maar daarbij achtte verweerder deze functie dan ook een geschikte functie voor die persoon. Aan eiseres is een aanbod voor een passende c.q. geschikte functie gedaan en eiseres had dit aanbod moeten aannemen, temeer daar de functie waarvoor eiseres in aanmerking is gebracht, inhoudelijk nauwelijks verschilt van de functie die eiseres als tweede voorkeur op het belangstellingsformulier heeft aangegeven. Door haar weigering moet eiseres aangemerkt worden als een ‘spijtoptant’ en kan zij geen rechten aan het Sociaal Plan ontlenen, omdat in het Sociaal Plan aan die categorie geen rechten en aanspraken zijn toegekend. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Verweerder heeft het verzoek om rechtstreeks beroep afgewezen.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
8. Eiseres heeft zich niet kunnen verenigen met het besluit en heeft daartoe aangevoerd dat zij de onafhankelijkheid/bevoegdheid van de adviescommissie betwist nu het bestreden ontslagbesluit grotendeels het door deze adviescommissie gegeven advies met betrekking tot het ingetrokken ontslagbesluit van 21 mei 2014 omvat. Verder betoogt eiseres dat het Sociaal Plan wel is vastgesteld op 5 september 2013, maar dat dit eerst geldt in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. De gronden van bezwaar dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Eiseres verwijst naar artikel 2.4 van het Sociaal Plan dat van toepassing is op medewerkers die per 1 januari 2014 niet zijn geplaatst bij de BsGW, dan wel bij de eigen organisatie. Deze werknemers, waaronder eiseres, blijven dus in dienst van de Stadsregio Parkstad Limburg. Belangrijkste uitgangspunt van het Sociaal Plan is volgens eiseres dat niemand onvrijwillig wordt ontslagen. Vóór 1 januari 2014 is haar functie binnen de GBRD nog niet komen te vervallen en daarom is van de situatie als bedoeld in artikel 1.3 sub f van het Sociaal Plan nog geen sprake. Artikel 2.4 treedt volgens eiseres ook eerst pas in werking per 1 januari 2014. Eiseres voegt daaraan toe dat tijdens de zogeheten ‘halsessies’ waarbij medewerkers door de heer S. Leenen, werkzaam voor verweerder (Leenen) werden geïnformeerd/bijgepraat over de reorganisatie op een vraag van een van de medewerkers of het weigeren van het aanbod of het niet ingaan op een kennismakingsbezoek na de belangstellingsregistratie zou leiden tot de eerste weigering (als bedoeld in artikel 2.4 lid 7 van het Sociaal Plan) of tot ontslag, door Leenen is aangegeven dat dit niet het geval zou zijn. Eiseres onderbouwt haar betoog onder overlegging van verklaringen van een tiental collega’s die haar verhaal over de mededelingen van Leenen bevestigen. Het Sociaal Plan geeft volgens eiseres geen aanknopingspunten voor het door verweerder geschetste keuzemoment, waarin medewerkers zelf konden aangeven of zij geïnteresseerd waren in een functie bij de BsGW. Nergens blijkt verder uit het Sociaal Plan dat wanneer de medewerker eenmaal belangstelling heeft getoond, deze verplicht is of kan worden om welk aanbod dan ook te accepteren, of het gedane aanbod nu passend is of niet. Indien eiseres op de hoogte was geweest van de verplichtingen die verweerder verbonden heeft aan de deelname aan de belangstellingsregistratie, had eiseres haar belangstelling niet kenbaar gemaakt en had zij net als haar collega’s gekozen voor het ‘Van Werk naar Werk’-traject. Eiseres heeft geen voorschrift overtreden en zich gehouden aan de voorschriften van de CAR-UWO en het Sociaal Plan, zodat er van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR-UWO geen sprake is.
9. Centraal staan de vragen of eiseres de door BsGW naar aanleiding van de belangstellingsregistratie aangeboden functie mocht weigeren en of verweerder eiseres vanwege deze weigering de disciplinaire maatregel van strafontslag mocht opleggen.
10. Allereerst zal worden ingegaan op het betoog van eiseres dat de bezwaaradvies-commissie (de commissie) niet onafhankelijk en objectief zou hebben gehandeld, omdat deze ook bij het eerste ontslagbesluit heeft geadviseerd. De rechtbank deelt deze mening van eiseres niet. De samenstelling en de werkwijze van de commissie voldoen aan het bepaalde in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder mocht dus het advies van de commissie bij de beoordeling van het bezwaar betrekken.
11. Ten aanzien van het betoog van eiseres inzake de datum van inwerkingtreding van het Sociaal Plan overweegt de rechtbank als volgt. Het is inderdaad zo dat in artikel 4.3 (de citeertitel) van het Sociaal Plan is opgenomen dat het plan geldt voor de periode van
1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. Dit betekent echter niet dat eiseres voorafgaande aan deze periode geen medewerking aan plaatsing op een functie hoefde te verlenen. De procedure tot plaatsing van eiseres en haar collega’s door verweerder moest immers vóór 1 januari 2014 afgerond zijn. Dit betoog van eiseres faalt dan ook.
12. Niet in geding is dat eiseres een functie is aangeboden (medewerker klantencontactcenter), voor welke zij niét haar belangstelling heeft kenbaar gemaakt.
Ter zitting heeft eiseres desgevraagd aangegeven dat zij voorafgaand aan het conceptaanbod haar belangstelling heeft geuit voor een drietal functies, te weten (1) de functie senior-medewerker invordering, (2) de functie administratief medewerker invordering en (3) de functie medewerker klantenzaken. De aangeboden functie van medewerker klantencontactzaken behoorde dus niet tot de door haar aangegeven voorkeuren. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd aangegeven dat haar hart ligt bij de invordering en dat de door haar aangegeven voorkeursfuncties deze materie het dichtst benaderen.
13. De vraag die beantwoord dient te worden is derhalve of eiseres de haar aangeboden functie van medewerker klantencontactzaken mocht weigeren. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe allereerst dat in het Sociaal Plan niets is opgenomen over de procedure inzake de belangstellingsregistratie(ronde) zoals eiseres die heeft doorlopen, inclusief een (eventuele) verplichting tot het meewerken aan een belangstellingsregistratie en, meer specifiek, de gevolgen van het weigeren van een aangeboden functie ná belangstellingsregistratie. Weliswaar is in artikel 1.3 sub g. van het Sociaal Plan opgenomen dat medewerkers verplicht zijn om een aangeboden functie te aanvaarden, maar nu (dwingendrechtelijke) bepalingen over de belangstellingsregistratieprocedure en over het niet aanvaarden van een aangeboden functie in het Sociaal Plan ontbreken, is de rechtbank van oordeel dat de belangstellingsregistratie in zoverre als vrijblijvend mocht worden beschouwd en dat verweerder bij het weigeren van een aangeboden functie in ieder geval niet tot strafontslag mocht overgaan. De rechtbank overweegt in dat verband ook dat in hetzelfde Sociaal Plan is opgenomen dat er geen gedwongen ontslagen zullen vallen, met uitzondering van de gevallen zoals genoemd in het hier niet van toepassing zijnde artikel 2.4, lid 5 tot en met lid 8. Dat artikel ziet immers op plaatsing ‘van werk naar werk elders’ voor degenen die per 1 januari 2014 niet bij BsGW of in de eigen organisatie geplaatst zijn en geldt dus niet voor de situatie van eiseres vóór die datum. Dit geldt ook voor de in artikel 2.4, lid 7 vastgelegde regeling voor ‘spijtoptanten’, waarmee eiseres door verweerder wordt vergeleken. Daarbij komt nog dat eerdergenoemde Leenen, gezien de zich in het dossier bevindende verklaringen van diverse medewerkers, tijdens de zogeheten halsessies heeft bevestigd dat het ook voor medewerkers die in eerste instantie hebben meegedaan aan de belangstellingsregistratie mogelijk was om nadien nog deel te nemen aan de plaatsingsronde ‘van werk naar werk elders’. Leenen heeft dit desgevraagd ter zitting weliswaar ontkend en aangegeven dat de betreffende medewerkers zijn mededelingen tijdens de halsessies verkeerd/onjuist geïnterpreteerd hebben, maar dat eerste lijkt de rechtbank, mede gezien het feit dat deze medewerkers hun werk niet op het spel zouden zetten door een valse verklaring af te leggen, onwaarschijnlijk. Door Leenen veroorzaakte onduidelijkheden kunnen verder niet voor rekening van eiseres komen. Eiseres mocht er dus van uit gaan dat zij het concept-aanbod van BsGW mocht weigeren en dat zij daarna alsnog kon deelnemen aan het traject ‘van werk naar werk elders’. Daarnaast acht de rechtbank het nog van belang dat eiseres steeds heeft aangegeven dat zij graag wil werken. Van ernstig plichtsverzuim dat strafontslag zou rechtvaardigen is de rechtbank dan ook niet gebleken. Volledigheidshalve voegt de rechtbank hieraan toe dat verweerder, indien een plaatsing van eiseres ‘van werk naar werk elders’ niet mogelijk zou zijn gebleken, ook had kunnen overgaan tot het verlenen van een eervol reorganisatieontslag, zoals bedoeld in hoofdstuk 10d van de CAR-UWO.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van de overige aangevoerde gronden. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat de daartoe benodigde gegevens ontbreken.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).