Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat nu opposant verzocht heeft om vergoeding van schade op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) er geen sprake is van een bestuursrechtelijke zaak.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat zij onbevoegd is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat titel 8.4 van de Awb van toepassing is. Het schadeveroorzakende handelen heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2013 zodat op grond van het bepaalde in artikel IV van Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten het oude recht van toepassing is. Opposant verwijst naar zijn brief van 2 juni 2015 waarmee hij de aansprakelijkheidstelling heeft onderbouwd die als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd.
4. De rechtbank is thans van oordeel dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is. Tussen partijen is, mede gelet op de reactie van verweerder, niet in geding dat de beslissing over de schade een bestuursrechtelijk besluit is. Weliswaar is in het verzoek om schadevergoeding alleen verwezen naar artikel 7:658 van het BW maar uit de toelichtende brief aan verweerder van 2 juni 2015 blijkt dat opposant een beroep deed op schending van de zorgplicht van de overheidswerkgever.
5. Uit wat opposant heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat zij kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, onbevoegd was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
6. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
7. Niet in geding is dat verweerder de termijn om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding heeft overschreden. Evenmin is in geding dat verweerder de maximale dwangsom van € 1260,00 ingevolgde het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd en aan opposant heeft betaald.
8. Niet gebleken is dat verweerder, ondanks zijn toezegging dat op 5 februari 2016 zal worden beslist, inmiddels beslist heeft op het verzoek om schadevergoeding. Het beroep is daarom gegrond.
9. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere termijn dan twee weken te stellen.
10. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan opposant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 372,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een half punt voor het indien van het verzetschrift met een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak voornamelijk, zij het niet uitsluitend, gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.