ECLI:NL:RBLIM:2016:4840

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
C/03/220025 / FA RK 16-1417
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het ouderlijk gezag en voorlopige voogdij in een zaak van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 mei 2016 uitspraak gedaan over de schorsing van het ouderlijk gezag van de vader over vier minderjarigen, in het kader van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad verzocht om schorsing van het gezag van beide ouders, omdat er ernstige zorgen waren over de gezondheid van de kinderen en de vader weigerde toestemming te geven voor een noodzakelijk medisch onderzoek. De moeder, die tijdelijk in de Verenigde Staten verbleef, was teruggekeerd naar Nederland en had aangegeven dat zij er voor de kinderen zou zijn. De rechtbank oordeelde dat er voldoende redenen waren om de vader in zijn gezag te schorsen, maar niet om de moeder te schorsen. De rechtbank heeft de voorlopige voogdijmaatregel die eerder was opgelegd, met onmiddellijke ingang ingetrokken, omdat de moeder weer in Nederland was en het gezag over de kinderen nog steeds wettelijk door haar werd uitgeoefend. De schorsing van de vader vervalt op 17 augustus 2016, tenzij de Raad voor de Kinderbescherming om beëindiging van het gezag verzoekt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaakgegevens: C/03/220025 / FA RK 16-1417
Datum uitspraak: 17 mei 2016
beschikking schorsing van het ouderlijk gezag en voorlopige voogdij
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Maastricht.
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1],
geboren op [2015] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 1]
,
[minderjarige 2],
geboren op [2013] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 2],
[minderjarige 3],
geboren op [2012] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 3],
[minderjarige 4],
geboren op [2010] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 4],
gezamenlijk ook te noemen de kinderen.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende],
hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
advocaat mr. L.W.M. Hendriks, kantoorhoudende te Maastricht;
en
[belanghebbende],
hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
en
de stichting ‘STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG’,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Roermond.
Gezien de stukken, waaronder de door deze rechtbank tussen partijen gegeven en op
1 mei 2016 uitgesproken beschikking.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Op 2 mei 2016 heeft de raad de schriftelijke weergave van het verzoek met bijlagen ingediend.
1.2.
Op 10 mei 2016 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord is:
-de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- een vertegenwoordigster van de raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.

2.De feiten

2.1
Het gezag over [minderjarige 4], [minderjarige 3], [minderjarige 2] en [minderjarige 1] [achternaam] wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. [minderjarige 1] verblijft op dit moment in het ziekenhuis. [minderjarige 4], [minderjarige 3] en [minderjarige 2] verblijven in een pleeggezin.

3.De verdere beoordeling

3.1.
De moeder heeft zowel de Duitse als de Spaanse nationaliteit. De vader bezit de Ierse nationaliteit. Daarmee kent deze zaak internationaalprivaatrechtelijke aspecten en dat betekent dat de rechtbank allereerst ambtshalve dient stil te staan bij de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het ter zake toepasselijke recht.
3.2.
Op grond van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese unie van 27 november 2003 (Brussel II-bis) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek om schorsing in de uitoefening van het gezag en voorlopige voogdij, nu de kinderen zich in Nederland bevinden en op grond van artikel 2 aanhef en onder 7 Brussel II-bis onder ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ mede wordt begrepen het gezagsrecht. Volgens artikel 15 lid 1 van het hier toepasselijke Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (Trb. 1997, 299) oefenen de autoriteiten van de verdragsluitende staten de bevoegdheid uit onder toepassing van hun interne recht. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is.
3.3.
Blijkens het op 2 mei 2016 ingediende verzoekschrift, en in het licht van de ter mondelinge behandeling gegeven toelichting daarop, strekt het verzoek van de raad ertoe de beide ouders geheel in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 4], [minderjarige 3], [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te schorsen en ter voorziening in het daardoor ontstane gezagsvacuüm de GI voor een periode van drie maanden te belasten met de voorlopige voogdij over de kinderen. De raad heeft in dat kader gesteld dat de ingeschakeld forensisch arts een genitaal onderzoek van de kinderen noodzakelijk acht om het vermoeden van seksueel grensoverschrijdend gedrag of misbruik van de kinderen door de vader te kunnen bevestigen dan wel uit te sluiten, dat een dergelijk onderzoek binnen 24 uur moet plaatsvinden, bij gebreke waarvan sporen vervagen of verdwijnen, en dat de vader op 30 april 2016 hiervoor geen toestemming heeft willen verlenen terwijl met de in de Verenigde Staten van Amerika verblijvende moeder geen contact kon worden gelegd. Aldus stelt de raad zich in de eerste plaats op het standpunt dat schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag geboden is, nu een medische behandeling van de kinderen noodzakelijk is om ernstig gevaar voor hun gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.
3.4.
Bij beschikking van 1 mei 2016 heeft de kinderrechter de GI aanstonds, en zonder de belanghebbenden te horen, uitvoerbaar bij voorraad, belast met de voorlopige voogdij over de kinderen voor de duur van zes weken, onder aanhouding van de beslissing voor het overige. De kinderrechter heeft voorts bepaald dat aan de GI alle bevoegdheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen toekomen. Tevens heeft de kinderrechter dag en tijdstip voor het verhoor van de belanghebbenden bepaald. De kinderrechter heeft de ouders
nietgeheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag geschorst.
3.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de hier aan de orde gestelde gezagskwestie voorop dat een schorsing in de uitoefening van het gezag van de ouders zoals door de raad verzocht, steeds kan worden uitgesproken indien het ernstige vermoeden bestaat dat de grond voor een gezagsbeëíndigende maatregel is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, óf een medische behandeling van de minderjarige noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert. Een dergelijke maatregel berust op artikel 1:268, lid 1, aanhef en sub a of b van het Burgerlijk Wetboek en is uitdrukkelijk niet bedoeld als een gezagsvoorziening. Indien als gevolg van de schorsing in het gezag over de minderjarige dient te worden voorzien, dan biedt het derde lid van genoemd artikel hiervoor een grondslag. Op grond van dat artikellid belast de rechtbank, indien de schorsing beide ouders betreft, een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De voorlopige voogdij als gezagsvoorzienende maatregel in ‘crisisachtige situaties’ heeft regeling gevonden in artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek.
3.6.
Niet in geschil is dat de vader, na de acute ziekenhuisopname van [minderjarige 1], heeft geweigerd toestemming te verlenen voor het door de forensisch arts noodzakelijk geacht genitaal onderzoek van alle vier de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de raad met de in het verzoekschrift aangevoerde feiten en omstandigheden, waarvan de vader geen afstand heeft genomen en die door de kinderrechter in essentie zijn weergegeven in overweging 3.1. van de beschikking van 1 mei 2016, voldoende heeft onderbouwd dat het genitaal onderzoek bij de kinderen noodzakelijk was om ernstig gevaar voor hun gezondheid af te wenden. Dat de noodzakelijk geachte genitale onderzoeken van de kinderen inmiddels hebben plaatsgevonden en dat de resultaten daarvan binnenkort bekend zullen worden, betekent overigens niet dat de raad geen belang meer heeft bij een oordeel van de rechtbank over de schorsing en de voorlopige voogdij. Waar het de vader betreft, schuilt de grondslag voor een schorsing in de uitoefening van het gezag over de kinderen immers niet alleen in de noodzaak van een medische behandeling waaraan hij de toestemming heeft onthouden, maar ook in het vermoeden dat de vader in het licht van de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, zijn gezag heeft misbruikt. Voor zover noodzakelijk vult de rechtbank de rechtsgronden van het verzoek daartoe ambtshalve aan.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de kinderrechter in de beschikking van 1 mei 2016 niet heeft beslist op het verzoek om schorsing, alsnog op het verzoek dient te worden beslist. Gelet op hetgeen daarover in overweging 3.6 is geoordeeld, zal de rechtbank daarom bepalen dat de vader in de uitoefening van het gezag over de kinderen zal worden geschorst, waarbij de rechtbank aantekent dat deze maatregel na verloop van drie maanden na de dag van deze beschikking vervalt, tenzij de raad voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag verzoekt.
3.8.
De door de raad aangevoerde feiten en omstandigheden zijn daarentegen onvoldoende ook de moeder in de uitoefening van het gezag te schorsen zoals de raad heeft verzocht. In dat verband is van belang dat ter mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat de moeder ten tijde van het in de beschikking van 1 mei 2016 beschreven voorval vanwege haar promotieonderzoek in Chicago (Verenigde Staten van Amerika) verbleef en dat zij, nadat de vader haar op 30 april 2016 telefonisch in kennis had gesteld van de ziekenhuisopname van [minderjarige 1], spoorslags naar Nederland is teruggekeerd. Zelf heeft zij verklaard dat zij op 1 mei 2016 de eerste de beste vlucht naar Nederland heeft genomen om er de eerstkomende tijd voor de kinderen te kunnen zijn. Dat de raad op 1 mei 2016 geen contact kon leggen met de moeder is daarmee verklaarbaar. De moeder heeft verder gesteld dat zij inmiddels met de raad heeft gesproken en dat zij alle medewerking zal verlenen. Voor haar staat het belang van de kinderen nu voorop, van de plannen om het proefschrift in de Verenigde Staten te verdedigen en met het gezin naar Chicago te verhuizen, ziet zij af. Haar prioriteit ligt bij het welzijn van de kinderen. Gelet hierop en op hetgeen de moeder ter mondeling behandeling verder heeft verklaard over de mogelijkheden haar promotieonderzoek in Nederland te kunnen afronden, ligt een spoedige terugkeer van de moeder naar Chicago niet in de rede. De rechtbank heeft ook overigens onvoldoende redenen aan te nemen dat de moeder haar toezegging dat zij er de komende maanden voor de kinderen zal zijn, niet waar kan maken. Hoewel er nog steeds geen enkele duidelijkheid bestaat over de omvang en de ernst van de zorgen over de kinderen in de periode dat de moeder in de Verenigde Staten verbleef, heeft de raad met door hem aangevoerde feiten en omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat de moeder haar toestemming voor eventuele noodzakelijke medische behandeling van de kinderen zal weigeren. Evenmin heeft de raad gesteld – noch is dat de rechtbank uit de stukken gebleken – dat bij de moeder sprake is van een ernstig vermoeden dat de grond voor een gezagsbeëindigende maatregel is vervuld. Daarmee ontbreekt een wettelijke grondslag voor de schorsing van de moeder in de uitoefening van het gezag over de kinderen, zodat de rechtbank het verzoek van de raad in zoverre zal afwijzen.
3.9.
Nu alleen de vader in de uitoefening van het gezag is geschorst, ligt daarin besloten dat de kinderen nog steeds onder het wettelijk vereiste gezag van de moeder staan. De moeder is bovendien terug in Nederland zodat niet kan worden volgehouden dat dit gezag niet over de kinderen wordt uitgeoefend. Daarmee is een grondslag om de GI op de voet van het bepaalde in artikel 1:268, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek met de tijdelijke voogdij te belasten, niet meer aanwezig. De rechtbank zal daarom, gebruikmakend van de haar daartoe in artikel 1:241, lid 5 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid, de bij beschikking van 1 mei 2016 uitgesproken voorlopige voogdijmaatregel, met onmiddellijke ingang intrekken.

4.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de vader in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 4], [minderjarige 3], [minderjarige 2] en [minderjarige 1] [achternaam] is geschorst;
verstaat dat de schorsing in de uitoefening van het gezag van de vader op 17 augustus 2016 vervalt, tenzij de raad voor het einde van deze termijn om beëindiging van het gezag van de vader verzoekt;
trekt de maatregel van voorlopige voogdij over [minderjarige 4], [minderjarige 3], [minderjarige 2] en [minderjarige 1] [achternaam] met onmiddellijke ingang in;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de raad tot schorsing van de moeder in de uitoefening van het gezag.
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak in te schrijven in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.L.E. Habets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch