Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Over de spoedeisendheid als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft bij besluit van 28 april 2016 de begunstigingstermijn, die op die datum zou aflopen, met vier weken verlengd. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegezegd de begunstigingstermijn nog één week en dus tot en met 1 juni 2016 te verlengen. Als het aan verweerder ligt, zal verzoekster dus met ingang van 2 juni 2016 haar werkzaamheden (zoals omschreven in het bestreden besluit) moeten staken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee een spoedeisend belang bij het verzoek voldoende vaststaat. Aannemelijk is immers dat de stillegging aanzienlijke financiële consequenties zal hebben. Daarnaast zal een stillegging ernstige negatieve gevolgen voor de reputatie van het bedrijf hebben. Deze laatste schade is (in ieder geval op korte termijn) vrijwel onomkeerbaar.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekster een bevel opgelegd tot stillegging van werkzaamheden in verband met recidive voor een periode van één maand, ingaande één week na 20 april 2016. De stillegging betreft alle risicoklasse 2 en 3 asbestsaneringen in Nederland door en/of ten behoeve van [naam bedrijf] . Dit houdt in dat eiseres zelf geen risicoklasse 2 en 3 asbestsaneringen mag uitvoeren en dat zij ook geen opdracht aan anderen mag geven om risicoklasse 2 en 3 asbestsaneringen uit te voeren. Aan dit besluit zijn enkele andere besluiten vooraf gegaan.
4. Bij besluit van 25 september 2014, kenmerk 071402307/04 heeft verweerder verzoekster een boete opgelegd van € 19.800,00 wegens overtreding van onder andere artikel 4.48a, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) op 25 februari 2014. Tegen dat besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 27 februari 2015 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 14.400,00. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden.
5. Bij besluit van 3 februari 2015, kenmerk 071404217/04, heeft verweerder aan verzoekster een boete opgelegd van € 6.300,00 wegens overtreding van onder andere artikel 4.48a, eerste lid, van het Arbobesluit op 15 mei 2014. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt, waardoor ook deze boete in rechte vast staat.
6. Bij brief van 3 februari 2015 heeft verweerder verzoekster schriftelijk gewaarschuwd dat bij herhaling van eenzelfde of soortgelijke overtreding(en) een bevel tot preventieve stillegging kan worden afgegeven. Op 3 november 2015 is door een arbeidsinspecteur van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid geconstateerd dat onder andere overtredingen zijn gepleegd van artikel 4.48a, eerste lid, van het Arbobesluit. Naar aanleiding daarvan is een boeterapport opgemaakt met nummer A1247/93/02, gedateerd 21 december 2015, en heeft verweerder bij besluit van 15 maart 2016 verzoekster een boete opgelegd van € 6.000,00. Tegen dat besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt bij verweerder, op welk bezwaar nog niet is beslist.
7.Verzoekster voert - samengevat weergegeven - aan dat de door verweerder voorafgaand aan het bevel tot stillegging gegeven waarschuwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat de stillegging onrechtmatig is. Verder vindt zij dat onvoldoende rekening is gehouden met omstandigheden die tot achterwege laten van een waarschuwing of stillegging aanleiding kunnen geven, zoals vermeld in artikel 4 van de Beleidsregel preventieve stillegging. Eiseres betoogt dat het bevel dat ook geen opdracht aan derden mag worden gegeven, in strijd is met onder andere de artikelen 5:2 en 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids-, motiverings- en het evenredigheidsbeginsel.
8. Voordat de voorzieningenrechter nader op de standpunten van verzoekster en verweerder ingaat, geeft zij hieronder het wettelijk kader weer.
9. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) wordt verstaan onder:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.
Ingevolge het tweede lid, van artikel 1 van de Arbowet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag arbeid in een woning doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a, met uitzondering van degene die als vrijwilliger arbeid verricht.
Op grond van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 28a, eerste lid, van de Arbowet kan een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar, nadat een overtreding van een voorschrift of verbod bij of krachtens deze wet is geconstateerd die bestuurlijk beboetbaar is gesteld of op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar is gesteld, aan de werkgever een schriftelijke waarschuwing geven dat bij herhaling van de overtreding of bij een latere overtreding van eenzelfde in de waarschuwing aangegeven wettelijke verplichting of verbod of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soortgelijke verplichtingen of verboden, door hem een bevel kan worden opgelegd dat door hem aangewezen werkzaamheden voor ten hoogste drie maanden worden gestaakt dan wel niet mogen worden aangevangen. De artikelen 24, tweede lid, en 27, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid van artikel 28a van de Arbowet kan, indien een waarschuwing als bedoeld in het eerste lid is gegeven en herhaling van de overtreding of een latere overtreding als bedoeld in het eerste lid is geconstateerd, door de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, aan de werkgever bij beschikking een bevel als bedoeld in het eerste lid worden opgelegd dat wordt opgevolgd met ingang van het in de beschikking aangeven tijdstip. Deze beschikking wordt niet gegeven zolang wegens de eerste overtreding, bedoeld in het eerste lid, nog niet een bestuurlijke boete is opgelegd of een proces-verbaal is opgemaakt.
Ingevolge he derde lid van artikel 28a van de Arbowet wordt de constatering van de overtreding, bedoeld in het eerste of tweede lid, vastgelegd in een boeterapport of proces-verbaal.
Ingevolge het zevende lid van artikel 28a van de Arbowet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
In artikel 4.48a. van het Arbobesluit is het volgende bepaald:
“1. Indien, gelet op de aard van de werkzaamheden, overschrijding van een grenswaarde, bedoeld in artikel 4.46, kan worden verwacht ondanks preventieve technische maatregelen ter beperking van de asbestconcentratie in de lucht, neemt de werkgever doeltreffende maatregelen ter bescherming van de betrokken werknemers.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:
c. het voorkomen van de verspreiding van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten waar de werkzaamheden plaatsvinden”.
In artikel 9.10a. van het Arbobesluit is het volgende bepaald:
“1. Na een herhaling van een overtreding of soortgelijke overtreding wordt een waarschuwing gegeven als bedoeld in artikel 28a, eerste lid, van de wet en indien een herhaling van die of een soortgelijke overtreding is geconstateerd als bedoeld in dat artikel van de wet, wordt een bevel opgelegd door de daartoe aangewezen ambtenaar dat de door hem aangewezen werkzaamheden voor een daarbij aangegeven periode worden stilgelegd dan wel niet mogen aanvangen.
2…
3…
4. Indien de aard van de overtreding of de met de overtreding samenhangende omstandigheden dan wel de gevolgen van een stillegging van de werkzaamheden daartoe aanleiding geven, kan worden afgezien van een waarschuwing als bedoeld in het eerste en tweede lid en kan worden afgezien van een bevel als bedoeld in het eerste en tweede lid.
In artikel 1 van de Beleidsregel preventieve stillegging arbeidswetten van 4 december 2012, AV/AR/2012/173372012-0000048826 (de beleidsregel) is het volgende bepaald:
“1. In beginsel worden de werkzaamheden stilgelegd die samenhangen met de overtredingen van de in de grondslag van deze beleidsregel genoemde arbeidswetten.
2. Bij het besluit tot preventieve stillegging kan ervoor worden gekozen om alle werkzaamheden op een locatie, in een organisatorische eenheid of in een concern stil te leggen als de overtreding of de oorzaak daarvan daartoe aanleiding geven.
3. Bij het aanwijzen van stil te leggen werkzaamheden wordt rekening gehouden met de maatschappelijke gevolgen.
4. Bij het aanwijzen van stil te leggen werkzaamheden wordt rekening gehouden met de economische gevolgen voor derden.
5. Bij het aanwijzen van stil te leggen werkzaamheden wordt rekening gehouden met de aard en omvang van de overtreding. De nadelige gevolgen van een preventieve stillegging mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen”.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de beleidsregel gaat de preventieve stillegging in de regel in één week na dagtekening van het bevel tot preventieve stillegging.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de beleidsregel duurt de preventieve stillegging één maand, indien in de vijf jaar voorafgaand aan de preventieve stillegging geen eerdere preventieve stillegging heeft plaatsgevonden in verband met dezelfde of een soortgelijke overtreding.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de beleidsregel wordt, bij de overweging een waarschuwing of een bevel tot preventieve stillegging achterwege te laten in verband met de aard van de overtreding of de met de overtreding samenhangende omstandigheden, onder meer rekening gehouden met het type overtreding en de omvang van de overtreding.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de beleidsregel wordt, bij de overweging een waarschuwing of een bevel tot preventieve stillegging achterwege te laten in verband met de gevolgen van de overtreding, onder meer rekening gehouden met de maatschappelijke gevolgen en met de economische gevolgen voor derden.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de beleidsregel kan, bij de bij de overweging een waarschuwing of een bevel tot preventieve stillegging achterwege te laten, rekening worden gehouden met het feit dat de toezichthouder de opgelegde boete heeft gematigd.
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat onder herstelsanctie wordt verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:4, eerste lid, van de Awb bestaat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
Ingevolge het tweede lid van artikel 5:4 van de Awb wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
10. Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat in de waarschuwing van 3 februari 2015 ten onrechte niet is aangekondigd welke werkzaamheden stil zouden worden gelegd. Verzoekster acht dat in strijd met de tekst van de wet (artikel 28a, eerste lid, Arbowet) en het rechtszekerheidsbeginsel. De waarschuwing kan niet als basis voor het bevel dienen en het op grond van de waarschuwing opgelegde bevel is om die reden onrechtmatig, aldus verzoekster.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient artikel 28a, eerste lid, van het Arbobesluit zo te worden gelezen en geïnterpreteerd dat niet in de waarschuwing, maar in het bevel de werkzaamheden die worden stilgelegd, (definitief) moeten worden aangewezen. Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in de Memorie van Toelichting bij dit artikel waar is vermeld dat de waarschuwing voor het bevel zich richt op ‘het staken van werkzaamheden of het niet mogen aanvangen van werkzaamheden met het doel om herhaling van overtredingen van de betreffende arbeidswet te voorkomen’ (kamerstukken 33 207, nr. 3, blz. 52 en 53). Bij het bepalen van de stil te leggen werkzaamheden zal in eerste instantie aansluiting worden gezocht bij de overtreding (na de waarschuwing) die tot de stillegging leidt (kamerstukken 33 207, nr. 6, blz. 27). Voor verzoeksters betoog dat de waarschuwing van 3 februari 2015 niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen en daarom niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit, wordt in de wet, noch in de toelichting steun gevonden.
12. Verzoekster voert verder als kernbezwaar aan dat de (voorgenomen) stil te leggen werkzaamheden te ruim zijn geformuleerd nu zij ook geen opdracht mag geven aan anderen om risicoklasse 2 en 3 asbestsaneringen uit te voeren. Dit acht verzoekster in strijd met artikel 4.48a van het Arbobsluit, artikel 1, eerste en vierde lid, van de Beleidsregel, met het karakter van herstelsanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en het evenredigheidsbeginsel. Door het uitbesteden van werkzaamheden te verbieden, wordt de overtreding van verzoekster niet ongedaan gemaakt of herhaling van haar overtreding voorkomen, aldus verzoekster. Verzoekster wijst erop dat zij bij het uitbesteden van de werkzaamheden slechts opdrachtgever is en geen werkgever en dat de verplichtingen op grond van de Arbowet en –regelgeving alleen rusten op de werkgever, in dat geval het daartoe gecertificeerd saneringsbedrijf dat het werk zal gaan uitvoeren. Het gaat daarbij om werk dat verzoekster al in portefeuille heeft en dat reeds in de planning staat. Als die werkzaamheden geen doorgang kunnen vinden, zou dat de financiële doodsteek van de onderneming betekenen. Door werk in portefeuille uit handen te geven, kan verzoekster weliswaar geen winst maken, terwijl zij haar werknemers moet doorbetalen, maar worden wel de nadelige gevolgen voor derden, zoals opdrachtgevers, andere aannemers en klanten, beperkt. Verzoekster voert in het verlengde van de vorige bezwaargrond aan dat de preventieve stillegging in strijd is met artikel 5:4 van de Awb nu artikel 28a Arbowet bepaalt dat ‘aan een
werkgeverna schriftelijke waarschuwing een bevel kan worden opgelegd dat door hem aangewezen
werkzaamhedenworden gestaakt’. Verzoekster betoogt dat op grond van artikel 28a Arbowet geen verbod op het uitbesteden van werk kan worden opgelegd. Het behoort niet tot de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf] om werkzaamheden aan te nemen en vervolgens uit te besteden. Zij is echter daartoe nu genoodzaakt om ervoor te zorgen dat het aangenomen werk kan voortgaan en de schade voor haar, haar werknemers en derden zoveel mogelijk wordt beperkt.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet zozeer het bevel tot stillegging, maar de daaraan voorafgaande waarschuwing ertoe strekt de om herhaling van overtredingen te voorkomen. Het bevel wordt, evenals bij het verbeuren van dwangsommen het geval is, pas opgelegd als de waarschuwing in de wind is geslagen. Verder blijkt uit de Memorie van toelichtging bij artikel 28a Arbowet dat er ruimte is voor het bevoegd gezag om te bepalen welke werkzaamheden worden stilgelegd. Met de stillegging wordt beoogd verzoekster tijdelijke geen enkele bemoeienis met betrekking tot risicoklasse 2 en 3 asbestsaneringen te laten hebben. Indien zou worden toegestaan dat verzoekster anderen opdracht mag geven haar saneringswerk uit te voeren, dan wordt de doelstelling van de wetgever niet gehaald, omdat de maatregel dan nauwelijks effect sorteert, aldus verweerder. In dit verband wijst verweerder erop dat uit bijlage 15 bij het boeterapport blijkt dat het grootste deel van de werknemer van verzoekster is ingehuurd. Door slechts te verbieden dat verzoekster de werkzaamheden zelf uitvoert, wordt het beoogde afschrikwekkende effect niet gehaald.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat een bevel tot stillegging van werkzaamheden op grond van de tekst van artikel 28a van de Arbowet is gericht tot de werkgever die opnieuw een overtreding heeft begaan na een eerdere waarschuwing. Het moet daarbij dus gaan om werkzaamheden van die werkgever. Verder is van belang dat een dergelijk bevel dient te worden aangemerkt als een herstelsanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb. Een herstelsanctie strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding. In dit geval ziet de herstelsanctie op het voorkomen van herhaling van een overtreding van artikel 4.48a van het Arbobesluit door verzoekster. In beginsel mag de sanctie dan ook niet verder gaan dan daarvoor nodig is en kan worden volstaan met de voor de overtreder minst belastende wijze om herstel van de rechtmatige toestand te bereiken. Dit is anders bij een punitieve sanctie, zoals een bestuurlijke boete, waarbij leedtoevoeging, normbevestiging en generale en speciale preventie als doel wordt gezien. Verweerders standpunt dat het effect van het bevel onvoldoende is als verzoekster opdrachten voor asbestsanering die zij in portefeuille heeft, kan overdragen aan andere saneerders, staat dan ook op gespannen voet staat met het karakter van een herstelsanctie. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat de sanctie daadwerkelijk pijn moet doen wil zij effect hebben, strookt dat niet met het karakter van een herstelsanctie. Vast staat dat verzoekster, als zij tijdelijk zelf geen saneringswerkzaamheden mag uitvoeren, geen overtredingen kan begaan met als bijkomend effect dat het bedrijf geen inkomsten kan genereren, terwijl de lasten doorlopen. Ervan uitgaande dat de opdrachten uitgevoerd moeten worden, zal dat dus door andere bedrijven gedaan moeten worden. Door te verbieden dat verzoekster daar bemoeienis mee mag hebben, wordt alleen bereikt dat verzoekster extra schade leidt, omdat zij wanprestatie pleegt en boetes zal moeten betalen. Daarnaast zal er dan extra imagoschade ontstaan. Het toebrengen van die extra schade is niet nodig om het doel van de maatregel, het voorkomen van herhaling van overtreding door verzoekster, te bereiken en past daardoor niet bij het karakter van een herstelsanctie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er dan ook gerede twijfel of het bestreden besluit in de hoofdzaak in stand kan blijven. De daarvoor door verweerder tot dusver gegeven motivering acht de voorzieningenrechter niet voldoende draagkrachtig. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevolgen van de effectuering van de stillegging voor verzoekster niet alleen financieel en niet volledig te redresseren zijn. Gelet op de aanzienlijke belangen voor verzoekster om de uitkomst van de bezwaarprocedure af te kunnen wachten ziet de voorzieningenrechter daarom aanleiding het bestreden besluit in afwachting van de uitkomst van die procedure te schorsen. Daarbij is ook meegewogen dat verweerders gemachtigde op de zitting van 25 mei 2016 desgevraagd heeft meegedeeld dat een beslissing op bezwaar over ongeveer vier weken kan worden verwacht.
15. De voorzieningenrechter ziet mede aanleiding voor een schorsing van het bestreden besluit omdat op genoemde termijn ook een beslissing op het bezwaar dat verzoekster tegen het boetebesluit van 15 maart 2016 heeft gemaakt, kan worden genomen. Indien de boete zou worden gematigd dan kan dat volgens verweerders beleid een reden zijn om van stillegging af te zien. Verzoekster heeft in haar bezwaar onder meer aangevoerd dat deze procedure moet worden afgewacht en dat de opgelegde boete voor matiging in aanmerking komt, omdat aan matigingsfactor b (de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van de veilige werkwijze) en factor d (adequaat toezicht is gehouden), genoemd in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving, zou zijn voldaan.
16. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat voor het bevel tot stillegging niet van belang is of het boetebesluit onherroepelijk is. In artikel 28a van het Arbobesluit is immers alleen voorgeschreven dat er wegens de eerste overtreding een boete is opgelegd of proces-verbaal is opgemaakt. De boeteoplegging en de waarschuwing/stillegging zijn verschillende, naast elkaar lopende trajecten. De link tussen beide trajecten is dat er geen bevel tot stillegging kan worden afgegeven als er na de waarschuwing nog geen (zelfde soort) overtreding is begaan en wegens de eerste overtreding nog geen boete is opgelegd of proces-verbaal is gemaakt.
17. Verweerder heeft in het verweerschrift aan de hand van het boeterapport van 21 december 2015 met kenmerk A1247/93/02 en de daarbij gevoegde bijlagen, toegelicht waarom vooruitlopend op de te nemen beslissing op bezwaar vooralsnog het standpunt wordt ingenomen dat de ernst en de verwijtbaarheid van de op 3 november 2015 geconstateerde overtredingen, geen aanleiding geven om af te zien van het bevel tot stillegging. Ook de in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel boeteoplegging onder a tot en met d vermelde matigingsfactoren heeft verweerder aan de hand van genoemd boeterapport besproken en toegelicht waarom deze in het onderhavige geval geen reden tot matiging geven.
18. De voorzieningenrechter ziet desondanks mede in het vorenstaande aanleiding om het bestreden besluit ter voorkoming van onevenredig nadeel voor verzoekster te schorsen. Daartoe is allereerst in aanmerking genomen dat bij de behandeling van het verzoek ter zitting door verzoekster met recht is aangevoerd dat verweerder bij het onderzoek naar de toedracht van de overtreding op 3 november 2015 heeft verzuimd om de projectleider
[naam projectleider] te laten reageren op de belastende verklaring, afgelegd door de DTA’er [naam DTA'er] . Verder is er bij de behandeling van het verzoek op gewezen dat op de hoorzitting die op 20 mei jongstleden is gehouden, nog nadere stukken zijn aangeboden, waarmee verzoekster stelt te kunnen onderbouwen dat de financiële gevolgen van effectuering van het bestreden besluit het faillissement voor de onderneming tot gevolg zal hebben en waarmee wordt onderbouwd welke verbeteracties het bedrijf heeft ondernomen om naleving van de Arbowetgeving te verzekeren. Deze argumenten kunnen van invloed zijn op het genomen boetebesluit en op het besluit tot stillegging. Zonder vooruit te kunnen en willen lopen op de uitkomst van het bezwaar tegen de opgelegde boete, ziet de voorzieningenrechter, gelet op de hiervoor vermelde belangen die voor verzoekster op het spel staan en de onzekerheid over de uitkomst van deze procedure, hierin mede aanleiding om het besluit tot stillegging te schorsen. Op korte termijn kan immers ook de beslissing op het bezwaar tegen het boetebesluit worden genomen en kan worden beoordeeld of die gevolgen heeft voor het thans bestreden besluit. Ten slotte is nog in aanmerking genomen dat verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte op het standpunt stelt dat, nu de boetebesluiten van 27 februari 2015 en 3 februari 2015 in rechte vast staan, deze niet van invloed kunnen zijn op de beslissing om van stillegging af te zien. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de beleidsregel kan, bij de overweging een waarschuwing of een bevel tot preventieve stillegging achterwege te laten, rekening worden gehouden met het feit dat de toezichthouder de opgelegde boete heeft gematigd. Mede gezien de voorgaande leden van artikel 4 van de beleidsregel ziet die beleidsregel op de overtreding, begaan na de waarschuwing, die tot beboeting en stillegging zou moeten leiden. Hoewel de daaraan voorafgaande boetebesluiten in rechte vast staan en daarbij geen aanleiding is gezien voor matiging, valt niet in te zien waarom bij een beslissing om van stillegging af te zien niet kan worden betrokken dat bij de eerdere boetebesluiten, nu die in deze procedure ‘doorwerken’, ten onrechte niet is gematigd. Het ligt dan wel op de weg van degene die zich daarop beroept, aannemelijk te maken dat ten onrechte niet is gematigd.
19. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).