In deze zaak heeft de Gemeenschappelijke Regeling Reinigingsdienst Maasland (hierna: Maasland) de Gemeente Peel en Maas aangeklaagd in een kort geding. De Gemeente had op 29 februari 2016 de intentieovereenkomst met Maasland ontbonden, omdat zij van mening was dat Maasland haar verplichtingen uit de overeenkomst niet was nagekomen. Maasland betwistte dit en vorderde dat de Gemeente de intentieovereenkomst onverkort zou blijven naleven tot 1 januari 2018, of tot het moment dat in een bodemprocedure zou worden geoordeeld over de rechtmatigheid van de ontbinding.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de Gemeente niet aannemelijk had gemaakt dat Maasland tekort was geschoten in de nakoming van de intentieovereenkomst. De verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeiden, waren voornamelijk inspanningsverplichtingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Gemeente niet bevoegd was om de intentieovereenkomst te ontbinden, omdat er geen tekortkoming aan de zijde van Maasland was vastgesteld. Daarom werd de Gemeente geboden om de intentieovereenkomst onverkort gestand te blijven doen tot de uitspraak in een aanhangige bodemprocedure, maar uiterlijk tot 1 januari 2018. De vordering van Maasland tot het opleggen van een dwangsom werd afgewezen, evenals de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De Gemeente werd veroordeeld in de proceskosten.