ECLI:NL:RBLIM:2016:399

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1175
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding voor Recreatiepark BreeBronne na afwijzing door gemeente Peel en Maas

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas had een aanvraag van de exploitant van Recreatiepark BreeBronne afgewezen, waarbij de exploitant stelde schade te hebben geleden door planologische maatregelen die kassenbouw in de omgeving mogelijk maakten. De rechtbank heeft het besluit van B&W vernietigd, omdat zij ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van nadeel door de bestemmingsplannen. De rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen en de geleden schade moest beoordelen in het kader van het normaal maatschappelijk risico.

De rechtbank heeft ook geoordeeld over de kosten van rechtsbijstand. De kosten die in de beroepsprocedure zijn gemaakt, zijn als zeer zwaar aangemerkt, en de rechtbank heeft bepaald dat deze kosten niet afzonderlijk als deskundigenkosten kunnen worden vergoed. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, waarbij ook de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand in overweging moeten worden genomen. De rechtbank heeft het beroep van de eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de verplichting voor verweerder om het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/1175

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2016 in de zaak tussen

Recreatiebedrijf BreeBronne B.V.
Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V.
[naam Holding] Holding B.V.
[naam eiser 4] ,eisers
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder
(gemachtigde: drs. A.P. Langerak).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Wayland Nova BV, te [vestigingsplaats 1] (gemachtigde: mr. B. van Nieuwaal).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014 .
Eiser [naam eiser 4] (hierna [naam 1] is in persoon verschenen en de overige eisers hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde, alsmede door dr. J.W. van Zundert en [namen gemachtigden] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S. Berns. Derde-partij heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam gemachtigde] .
Na de zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de rechtbank beslist om het onderzoek te heropenen.
Ter uitvoering van de heropeningsbeslissing heeft de rechtbank onderzoek opgedragen aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB). Deze heeft op 26 juni 2015 een deskundigenbericht uitgebracht.
Partijen hebben schriftelijk commentaar op dat deskundigenbericht gegeven.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 1december 2015, waar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door dezelfde personen als op de zitting van 28 oktober 2014 aanwezig waren.

Overwegingen

1. Op 9 juli 1976 is Recreatiepark De Ruige Hoek opgericht, gelegen in het buitengebied van de toenmalige gemeente Maasbree, thans gemeente Peel en Maas. In 1995 is het recreatiepark omgedoopt in "BreeBronne". Het park wordt geëxploiteerd door Recreatiebedrijf BreeBronne B.V.(eiser 1) op gronden die eigendom zijn van Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V. (eiser 2). Beide genoemde vennootschappen zijn voor 100% in eigendom van [naam Holding] Holding B.V. (eiser 3), welke op haar beurt voor 100% eigendom is van [naam eiser 4] (eiser 4). In 2000 is gestart met het aanbieden van huisvesting voor arbeidsmigranten op een deel van het park, zulks vanaf 2003 op een afzonderlijk gedeelte.
2. Vanaf 1995 heeft in de omgeving van BreeBronne een aantal ruimtelijke ontwikkelingen plaatsgevonden. Voorafgaand aan het eerste door eisers als schadeveroorzakend besluit aangemerkte besluit gold voor dit gebied het bestemmingsplan "Buitengebied 1979". Het plan heeft betrekking op het gebied ten noorden van BreeBronne en omvat de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid", "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde" en "Bosgebied".
Bij besluit van 12 maart 1996 is het bestemmingsplan "Glastuinbouw Siberië" vastgesteld (schadebesluit 1). Dit plan is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg op 8 oktober 1996. Het plan heeft betrekking op het gebied ten noordoosten van BreeBronne en omvat de bestemmingen "Glastuinbouw" en "Agrarisch gebied/ecologische verbindingszone".
Bij besluit van 4 februari 1998 is het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" vastgesteld (schadebesluit 2). Dit plan is gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg op 22 september 1998. Het goedgekeurde gedeelte van het plan heeft betrekking op het gebied ten noordoosten van BreeBronne, met uitzondering van de gronden die vallen onder het bestemmingsplan "Glastuinbouw Siberië", en omvat de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden", "Bosgebied" en "Agrarisch gebied".
Bij besluit van 17 april 2000, verzonden op 4 mei 2000, is aan aanvrager Steenks Beheer B.V. te [vestigingsplaats 2] op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Glastuinbouw Siberië" en het bestemmingsplan "Buitengebied 1979", voor het oprichten van een tuinbouwkas en een bedrijfsruimte op het perceel Zonneveld 11 (schadebesluit 3).
Bij besluit van 12 februari 2001 is aan aanvrager [naam aanvrager] te [woonplaats aanvrager] op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van het bestemmingsplan Buitengebied 1979, voor de bouw van een glastuinbouwkas op het perceel [adres perceel] (schadebesluit 4).
Bij besluit van 12 februari 2007 is aan aanvrager "Nature's Green Siberië B.V." vergunning verleend voor wijziging van de verleende bouwvergunning en vrijstelling zoals vergund bij schadebesluit 3 (schadebesluit 5). De wijziging betreft een verruiming van de inhoud van de bebouwing.
Bij besluit van 25 juli 2008 is aan aanvrager Duijf Onroerend Goed B.V. op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", voor het vergroten van een tuinbouwkas, het plaatsen van een buffertank en het verplaatsen van een CO2-tank op het perceel [adres perceel] ongenummerd (schadebesluit 6).
Bij besluit van 10 februari 2009 is het bestemmingsplan "Projectvestiging glastuinbouw Siberië" vastgesteld (schadebesluit 7). Het plan heeft betrekking op het gebied ten noorden van BreeBronne en legt op het merendeel van de gronden aldaar de bestemming “Agrarisch-projectvestiging glastuinbouwgebied (A-PG)”.
3. In februari 2009 heeft de rechtsvoorganger van verweerder een planschadeovereenkomst gesloten met Wayland Nova B.V. (Wayland Nova), terzake van eventuele uit de vrijstelling en/of herziening van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1979" en "Buitengebied 1997" voortvloeiende planschade en hieraan verbonden advieskosten.
4. Op 18 februari 2010 heeft [naam eiser 4] namens eisers 1, 2 en 3 een aanvraag gedaan om vergoeding van de schade die hij stelde te lijden door de voormelde schadebesluiten 1 t/m 7.
5. Bij brief van 21 april 2010 heeft verweerder met toepassing van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade 2008 een tweetal onafhankelijke deskundigen (hierna: de schadecommissie) aangesteld om te adviseren over de aanvraag van eisers.
6. Nadat eisers bij brief van 21 maart 2011 van adviseur dr. J.W. van Zundert zienswijzen hadden ingebracht tegen het conceptadvies, heeft de schadecommissie 16 september 2011 een definitief advies uitgebracht. Hierin is de schadecommissie tot de conclusie gekomen dat een causaal verband tussen de gestelde schade en de gestelde schadeoorzaken ontbreekt en heeft zij verweerder geadviseerd geen vergoeding voor planschade toe te kennen. Verweerder heeft dit advies overgenomen en bij het primaire besluit de aanvraag van eisers afgewezen.
7. Naar aanleiding van het bezwaar van eisers tegen die afwijzing heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Peel en Maas verweerder geadviseerd het bezwaar van eisers gegrond te verklaren. In het kader van de heroverweging van het primaire besluit heeft verweerder Wayland Nova in de gelegenheid gesteld te reageren op het advies van de schadecommissie. Wayland Nova heeft bij brief van 25 september 2013 inhoudelijk gereageerd op het advies van de schadecommissie. Naar aanleiding van de reactie van Wayland Nova heeft de schadecommissie haar advies aangepast, door toevoeging van paragraaf 7 "Nader advies".
8. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, conform het nader advies van de schadecommissie maar in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in planschade gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een causaal verband tussen de veranderde omgeving en de gestelde daling van de omzet van BreeBronne tussen 2004 en 2009 niet is aangetoond. De grootste en in afstand dichtstbijzijnde planologische wijziging is pas na 2009 vastgesteld en tot ontwikkeling gekomen, terwijl de gestelde omzetdaling reeds eerder heeft plaatsgevonden. Er is volgens verweerder geen sprake van daling van de waarde van het recreatiepark, nu de exploitant het bedrijfsresultaat zelfs heeft weten te verbeteren, zodat het park onverminderd aantrekkelijk zal zijn voor een redelijk denkend en handelend koper. Verweerder wijst er in dat verband op dat de activiteiten op het park zijn uitgebreid en deels verlegd naar de verhuur van chalets aan arbeidsmigranten, waardoor er per saldo sprake is van een beter bedrijfsresultaat.
9. Eisers hebben in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder en de schadecommissie bij de voorbereiding van het besluit een aantal procedurele fouten hebben gemaakt. Eisers hebben vervolgens betoogd dat het advies van de schadecommissie wat betreft de vergelijking van de schadeveroorzakende planologische maatregelen en de voor die besluiten geldende planologische regimes onvolledig is. De schadecommissie heeft volgens eisers ten onrechte de aspecten geluidshinder, uitzichtverslechtering, privacy-aantasting en verminderde zonlichttoetreding niet betrokken bij haar analyse. De schadecommissie zou voorts hebben miskend dat recreanten zich voor een belangrijk deel richten op de omgeving waarin zij hun vrije tijd doorbrengen, zodat het nadeel van wijzigingen ten aanzien van verder afgelegen gronden is onderschat. Eisers hebben verder betoogd dat de schadecommissie ten onrechte uit de financiële cijfers van BreeBronne heeft afgeleid dat de (veranderde) omgeving niet van invloed is op het functioneren van het recreatiepark. De schadecommissie is er volgens hen ten onrechte van uitgegaan dat de huisvesting van arbeidsmigranten en het recreatiepark één bedrijf vormen en heeft ten onrechte geconcludeerd dat eisers met het huisvestingsproject schadebeperkend hebben gehandeld. Verweerder heeft volgens eisers in navolging van de schadecommissie slechts de inkomensschade door feitelijk omzetverlies en niet de vermogensschade bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden beoordeeld waardoor de planschadeanalyse ook in zoverre onvolledig is.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Verweerder en derde-partij hebben vooreerst als verweer opgeworpen dat Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek en [naam Holding] Holding B.V. niet-ontvankelijk zijn in hun beroep en dat alleen Rekreatiepark Breebonnen B.V. in haar beroep ontvankelijk is, omdat alleen zij bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. De in geding zijnde aanvraag voor planschadevergoeding is ingediend door [naam eiser 4] , namens Recreatiepark BreeBronne B.V., Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek B.V. en [naam Holding] Holding B.V. Die aanvraag is zowel op inkomens- als vermogensschade gericht, zij het dat die laatste vorm van schade alleen Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek B.V. als eigenaar van de gronden betreft. Uit het advies van de schadecommissie dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit blijkt dat bij de advisering alle drie de aanvragers zijn betrokken en dat zowel over vermogens- als inkomensschade is geadviseerd. Ook in de motivering van het primaire besluit wordt op beide vormen van schade ingegaan. Desondanks is het primaire besluit enkel geadresseerd aan Recreatiepark BreeBronne B.V. In het door [naam eiser 4] ondertekende bezwaarschrift is, kennelijk in aansluiting op die adressering, alleen Recreatiepark BreeBronne B.V. expliciet als indiener vermeld. Het besluit op bezwaar is vervolgens gericht aan “Recreatiepark Breebronne t.a.v. [naam eiser 4] ”. Gelet op voormelde gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit, ondanks de gebrekkige adressering, mede geacht moet worden te zijn gericht aan de andere twee vennootschappen namens welke de aanvraag is gedaan en dat, in het verlengde daarvan, het bezwaar geacht moet worden te zijn gemaakt door die drie vennootschappen en het bestreden besluit geacht moet worden te zijn gericht aan die bezwaarmakers. De rechtbank wijst er nog op dat de consequentie van het betoog van verweerder en derde-partij zou zijn dat op de aanvragen van Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek B.V. en [naam Holding] Holding B.V. alsnog een (primair en voor bezwaar vatbaar) besluit zou moeten worden genomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek B.V. en van [naam Holding] Holding B.V ontvankelijk is. Nu [naam eiser 4] enkel is opgetreden als (bevoegd) vertegenwoordiger van genoemde vennootschappen en niet voor zichzelf als privé-persoon, is zijn belang daarvan afgeleid en derhalve niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Voor zover het beroep is ingesteld namens [naam eiser 4] is dat derhalve niet-ontvankelijk.
12. Ingevolge artikel 49 van de WRO kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge artikel 9.1.18, tweede lid, van de Invoeringswet Wro geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van de Wro om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro is ontstaan.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO moet een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, voor zover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.
Ingevolge artikel 6.1 van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
In artikel 6.2, eerste lid, van de Wro is bepaald dat binnen het normale maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager van planschade blijft. Ingevolge het tweede lid, onder b, van dit artikel blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak, een gedeelte gelijk aan 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is, wat betreft het oude planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan grond bestaan om van voormeld uitgangspunt af te wijken (vgl. ECLI:NL:RVS:2013:BZ3341).
13. De rechtbank gaat allereerst in op de beroepsgronden van eisers die ertoe strekken dat verweerder het nadeel van de juridisch-planologisch mutaties in de omgeving van het recreatiepark heeft onderschat en dat hij bij de beoordeling van de geleden schade ten onrechte de exploitatie betreffende de huisvesting van arbeidsmigranten in aanmerking heeft genomen.
13.1.
In navolging van het advies van StAB is de rechtbank dienaangaande tot het oordeel gekomen dat van alle door eisers bedoelde planologisch maatregelen uitsluitend het bestemmingsplan “Projectvestiging glasbouw Siberië” dat in 2009 in werking is getreden, nadeel voor eisers tot gevolg heeft, namelijk voor zover daarbij de bouw van kassen op circa 50 meter ten noorden van het recreatieterrein mogelijk is gemaakt. Op die maatregel is niet artikel 49 van de WRO maar zijn de artikelen 6.1 en volgende van de Wro van toepassing. De rechtbank sluit zich tevens aan bij de conclusie van StAB dat deze mutatie wel vermogensschade maar geen inkomensschade tot gevolg heeft. Ook is zij van oordeel dat conform het bij het StAB-rapport gevoegde taxatierapport de ten gevolge van die maatregel geleden vermogensschade op € 760.000,-- moet worden begroot.
14. Over de standpunten die partijen in dit geding hebben ingenomen en hetgeen zij hebben opgemerkt over de StAB-rapportage, met inbegrip van het commentaar op het concept-rapport, overweegt de rechtbank voorts als volgt.
14.1.
Eisers hebben betoogd dat bij de beoordeling van het geleden nadeel rekening had moeten worden gehouden met het geheel van de planologische wijzingen die sinds 1995 in de omgeving van het recreatiepark hebben plaatsgevonden en verglazing van de omgeving mogelijk hebben gemaakt. Volgens eisers is daarbij veronachtzaamd dat in feite een achterliggend beleid gericht op functieverandering van het gebied de schade-oorzaak is. De rechtbank ziet evenwel in de toepasselijke wettelijke bepalingen geen basis om verweerder gehouden te achten tot vergoeding van schade die is ontstaan door het ruimtelijk beleid dat ten grondslag ligt aan planologische besluiten. In de door eisers ingeroepen uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 januari 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AB0266) ziet de rechtbank geen steun voor het betoog van eisers. In die uitspraak is juist overwogen dat er, gezien de tekst en het systeem van de wet, van moet worden uitgegaan dat per planologische maatregel een vergelijking dient te worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en na de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel. Voor honorering van een planschadeverzoek op grond van de gecumuleerde gevolgen van verschillende opvolgende maatregelen laat de wet volgens de Afdeling geen ruimte. Wel overweegt de Afdeling dat dit onverlet laat dat, ingeval sprake is van samenhang tussen de door verschillende maatregelen ontstane schade, een zekere cumulatie in de berekening van de schadevergoeding kan worden verdisconteerd. De rechtbank voegt daaraan toe dat die laatste overweging van de Afdeling juist niet ziet op een situatie als hier aan de orde, waarin slechts één planologische maatregel tot nadeel lijdt.
14.2.
Over hetgeen eisers hebben aangevoerd ten aanzien van de omvang van het nadeel en de hoogte van het in het advies van StAB genoemde schadebedrag, overweegt de rechtbank allereerst dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4489) een rechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van een verslag van een door hem benoemde deskundige, hetgeen slechts anders is als dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Voor zover de advisering een taxatie inhoudt geldt bovendien dat bij de waardering van onroerende zaken de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. Dit noopt de rechter des te meer tot terughoudendheid bij de toetsing van het advies.
14.3.
Het betoog van eisers dat het nadeel van de planologische mutatie in 2009 zich niet heeft beperkt tot het noordelijke deel van het recreatiepark en daarom door StAB is onderschat volgt de rechtbank in het kader van voormelde terughoudende toets niet. Het betoog van eisers dat in het StAB-rapport ten onrechte toekomstige inkomensschade buiten aanmerking is gebleven, moet eveneens worden verworpen. In het StAB-rapport is genoegzaam gemotiveerd dat de terugloop in omzet van het recreatiepark zich heeft afgespeeld in de jaren voor 2009 zodat reeds daarom geen sprake is van feitelijke inkomensderving die aan het schadeveroorzakende besluit is toe te rekenen. Voor zover eisers doelen op verminderde toekomstige winstmogelijkheden in de toekomst, is de rechtbank met StAB van oordeel dat deze zijn verdisconteerd in de geschatte waardevermindering en dus in de voor vergoeding in aanmerking komende vermogensschade.
14.4.
Het commentaar van verweerder en derde-partij geeft de rechtbank evenmin aanleiding om van de conclusies van het StAB-advies af te wijken. In de eerste plaats acht de rechtbank het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de conclusie dat bij de beoordeling van de vermogensschade mogelijke inkomsten uit de huisvesting van arbeidsmigranten op het recreatiepark buiten beschouwing moeten blijven nu deze in strijd zijn met het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan, niet onjuist. Uit de voorhanden gegevens blijkt namelijk niet dat er sprake was van een als permanent bedoelde gedoogsituatie waaraan een redelijk denkend en handelend koper voldoende zekerheid kon ontlenen dat het feitelijk gebruik voor die vorm van huisvesting zou kunnen worden voortgezet. Die gegevens duiden er veeleer op dat verweerders beleid ten aanzien van deze locatie was gericht op een gefaseerde afbouw van de huisvesting van arbeidsmigranten.
14.5.
Wat betreft het betoog van verweerder en derde-partij dat StAB en de door haar ingeschakelde taxateur ten onrechte als uitgangspunt hebben gehanteerd dat een strook van 5,5 hectare in het noorden van het recreatiepark in het geheel niet meer exploitabel was, verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar hetgeen is overwogen over de betekenis van een in opdracht van de rechter uitgebracht deskundigenadvies in het algemeen en taxatie in het bijzonder. Genoemde partijen hebben nog gewezen op het feit dat in het inmiddels ter plaatse vigerende bestemmingsplan Breebronne bedoelde strook wederom de bestemming recreatie heeft gekregen. Ook dat feit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu dat niet uitsluit dat een redelijk denkend en handelend koper er rekening mee zal houden dat bij volledige invulling van de planologische mogelijkheden die strook niet meer rendabel is te exploiteren.
15. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in alle opzichten deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep van eisers 1, 2 en 3 is dan ook gegrond is en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Nu de materiële beroepsgronden van eisers ten dele slagen, ziet de rechtbank af van beoordeling van de beroepsgronden van formele aard.
16. De rechtbank acht het niet mogelijk om zelf in de zaak te voorzien omdat in de oordeelsvorming over het planschadeverzoek nog niet is betrokken hoe groot het deel van de schade is dat op grond van artikel 6.2 eerste lid, dan wel 6.2, tweede lid, van de Wro voor rekening van de aanvrager moet blijven. Nu de standpunten over de vraag of nadeel en schade is geleden ver uit elkaar liggen en, mede gelet op het grote belang voor partijen, te verwachten is dat één of meer van hen hoger beroep zal instellen, heeft het toepassen van een bestuurlijke lus uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting geen meerwaarde. Verweerder wordt derhalve opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Eisers hebben, mede op grond van artikel 6.5 van de Wro, verzocht om toekenning van vergoeding voor de kosten van bijstand door de deskundigen Jacobs, Den Otter, Van Zundert, Balancing Business en Data Accountant en daarnaast voor de kosten van rechtsbijstand door hun gemachtigde in beroep. Ten bewijze van die kosten zijn kopieën van facturen overgelegd.
17.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand ingevolge artikel 6.5 van de Wro de voorwaarde geldt dat een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1. van de Wro wordt toegekend. Voorts geldt ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar onder meer de eis dat het primaire besluit wordt herroepen. Nu verweerder – met inachtneming van deze uitspraak- een nader besluit zal moeten nemen ter heroverweging van de afwijzing in het primaire besluit, is thans geen sprake van een toekenning en evenmin van een herroeping van dat besluit. Derhalve ziet de rechtbank nu geen ruimte om in zoverre op het verzoek voor kostenvergoeding te beslissen.
17.2.
Met het oog op het nadere besluit op bezwaar wijst de rechtbank erop dat voor de toepassing van artikel 6.5, onder a, van de Wro blijkens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3726) onder redelijkerwijs gemaakte kosten niet dient te worden verstaan de kosten die de aanvrager met betrekking tot de indiening van de aanvraag heeft gemaakt, maar wel de kosten die de aanvrager maakt vanaf het moment dat de door het college ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het college heeft uitgebracht tot het moment dat het college op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld. Daarbij zijn de tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet van toepassing (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4272).
17.3.
Op het verzoek om vergoeding van proceskosten in de beroepsfase kan de rechtbank wel een beslissing nemen. Daarop zijn de bepalingen van het Bpb van toepassing. Voor zover het om kosten van rechtsbijstand gaat, geldt ingevolge het Bpb in beginsel een forfaitair tarief. Eisers hebben evenwel verzocht om de kosten van rechtsbijstand van de gemachtigde voor 50% te vergoeden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb op grond waarvan een bovenforfaitaire vergoeding zou moeten worden toegekend. De rechtbank overweegt daarover dat blijkens de nota van toelichting bij artikel 2, derde lid, van het Bpb (Stb. 1993, 763) het daarbij moet gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Van zodanige omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Wel is de rechtbank van oordeel dat er reden is voor toepassing van de wegingsfactor “zeer zwaar” als bedoeld in onderdeel C 1 van de bijlage bij het Bpb. Het is namelijk niet onredelijk dat eisers naast de rechtsbijstand van hun advocaat-gemachtigde gebruik hebben gemaakt van de specialistische juridische advisering van dr. J.W. van Zundert, welke geacht moet worden onderdeel te zijn van de verleende rechtsbijstand. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand worden derhalve vastgesteld op € 2.940,-- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het verslag van een deskundige, en 0,5 punt voor het bijwonen van een nadere zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 2).
17.4.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4489) heeft voorts voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van proceskosten te gelden dat kosten van deskundige bijstand voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Voor het antwoord op de vraag of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals in dit geval mede aan de orde is, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die de bijstand van deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor de hoogte van de redelijkerwijs gemaakte kosten hanteert de Afdeling, onder meer blijkens laatstgenoemde uitspraak, een forfaitair uurtarief van € 75,--. Van belang is voorts dat kosten van een deskundige alleen voor vergoeding in aanmerking komen als sprake is van een door de deskundige zelf uitgebracht verslag dat zich in het dossier bevindt (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9620).
17.5.
De rechtbank stelt vast dat eisers in de beroepsfase een taxatierapport van Den Otter Makelaardij Rekreatiebedrijven hebben ingebracht. In de ter zake daarvan ingezonden declaratie is vermeld dat aan die rapportage 80,5 uur is besteed. Gelet op de complexiteit van de zaak acht de rechtbank dit aantal uren niet onredelijk. Derhalve komt 80,5 x € 75,--, zijnde € 6.037,50, voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft de door dr. Van Zundert gedeclareerde kosten voor zijn adviezen in de beroepsfase, is de rechtbank evenwel in aansluiting op hetgeen onder 17.3 is overwogen, van oordeel dat deze kosten (specialistische) rechtsbijstand betreffen die in het kader van het Bpb niet, naast de kosten van de gemachtigde mr. Stoop, voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De overige ingediende declaraties hebben betrekking op werkzaamheden die voor de beroepsfase zijn verricht en blijven reeds daarom thans buiten beschouwing.
18. Omdat het beroep van eisers 1, 2 en 3 gegrond is dient verweerder het door hen betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers 1, 2 en 3 gegrond;
  • verklaart het beroep van [naam eiser 4] niet-ontvankelijk;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers 1, 2 en 3 met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,-- aan eisers 1, 2 en 3 gezamenlijk te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1, 2 en 3 gezamenlijk in beroep tot een bedrag van in € 8.977,50, bestaande uit € 2.940,-- voor kosten van rechtsbijstand en € 6.037,50 voor kosten van andere deskundige bijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.
w.g. J.W.J.M. van Rijt,
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
rechter/voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 januari 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.