ECLI:NL:RBLIM:2016:3858

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
C/03/215976 / HA RK 16-8
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in kort geding en verzoekschriftprocedure

In deze zaak hebben verzoekers op 13 april 2016 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. J.M.P. Drijkoningen, de rechter die hen in een kort geding en een verzoekschriftprocedure behandelde. Verzoekers voerden aan dat de rechter partijdig was, onder andere omdat hij producties van de wederpartij had toegestaan die te laat waren ingediend, en omdat hij de regie van de zitting niet goed had gevoerd. De rechter heeft echter aangegeven dat zijn beslissingen procesbeslissingen zijn en dat er geen sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft op 29 april 2016 geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die wijzen op partijdigheid van de rechter. Het verzoek tot wraking is afgewezen, omdat de wrakingskamer van mening is dat de rechter zijn taak op een begrijpelijke en correcte wijze heeft uitgevoerd. De wrakingskamer benadrukt dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd moet zijn, wat in dit geval niet is aangetoond. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beschikking.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/215976 / HA RK 16-8
Datum uitspraak: 29 april 2016
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoekers],
wonende te [woonplaats verzoekers] ,
hierna: verzoekers,
advocaat mr. L.J.H. Stein,
tot wraking van mr. J.M.P. Drijkoningen, rechter in deze rechtbank (hierna: de rechter).

1.Het verloop van de procedure

Verzoekers hebben ter zitting op 13 april 2016 een verzoek tot wraking ingediend van de rechter in zijn hoedanigheid van behandelend (voorzieningen)rechter in het kort geding tussen verzoekers en de Rabobank alsmede in de verzoekschriftprocedure tussen dezelfde partijen.
De rechter heeft de wrakingskamer bericht dat hij niet in het verzoek tot wraking berust. Hij heeft voorts aangegeven van een schriftelijke reactie af te zien en ter zitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen voor het beantwoorden van vragen dan wel het geven van een toelichting.
De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden op
19 april 2016 waarbij verzoekers, hun advocaat, mr. F.J. Laagland, advocaat van de Rabobank, en de rechter zijn verschenen.
De datum van uitspraak is bepaald op heden.

2.Standpunt van verzoeker

Verzoekers hebben de volgende gronden aan hun verzoek tot wraking ten grondslag gelegd.
De rechter heeft, ondanks het verzoek tot weigering van de producties 1 t/m 27 wegens het laattijdig overleggen hiervan waardoor verzoekers geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud en die stukken niet inhoudelijk besproken konden worden, nagelaten deze producties buiten toepassing te laten.
De rechter heeft de Rabobank toegestaan een buitengewoon omvangrijke en (in kort geding) ongebruikelijk uitvoerige pleitnota in deze procedure voor te dragen waarin tevens wordt verwezen naar en een beroep wordt gedaan op confraternele correspondentie.
De rechter heeft reeds kennis kunnen nemen van de inhoud van hetgeen in de separate verzoekschriftprocedure verhandeld gaat worden, onder andere door middel van de pleitnota van de Rabobank.
De rechter heeft de wederpartij alle ruimte en gelegenheid gegeven zo uitvoerig te pleiten zoals zij heeft gedaan, waardoor er een tijdsdruk wordt ervaren bij zowel verzoekers als hun advocaat, alsmede door het veelvuldig controleren van de tijd. Verzoekers en hun advocaat hebben dat zo ervaren dat er onvoldoende gelegenheid is geweest om in te gaan op alle door Rabobank naar voren gebrachte stellingen.
Er is sprake van de schijn van objectieve partijdigheid vanwege de feiten en omstandigheden als voornoemd, waardoor deze de vrees voor en gebrek aan onpartijdigheid rechtvaardigen.
Het enkele feit dat de kort geding procedure en de verzoekschriftprocedure door elkaar heen behandeld worden, waardoor de rechter reeds in kort geding kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de verzoekschriftprocedure, is volgens verzoekers een objectieve grond voor het verzoek tot wraking.

3.Standpunt van de rechter

Ter zitting van de wrakingskamer heeft de rechter met betrekking tot deze gronden -kort weergegeven- als volgt gereageerd:
Het al dan niet accepteren of weigeren van stukken is een processuele beslissing die geen grond geeft voor wraking, terwijl deze beslissing in dit geval niet zodanig onjuist of onbegrijpelijk is geweest dat daaruit een grond voor het aannemen van vooringenomenheid blijkt. Het ging om een geringer aantal stukken dan door verzoekers zelf overgelegd, die niet onredelijk laat zijn overgelegd en toegestuurd. De wederpartij moest tijd gegund worden om, ook ter voorlichting van de rechter, te reageren op het grote aantal door verzoekers bij de dagvaarding overgelegde producties.
Het toestaan van het voordragen van een, omvangrijke, pleitnota is eveneens een processuele beslissing en kan het verzoek tot wraking niet dragen, terwijl niet is onderbouwd dat deze beslissing onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn. Partijen hebben overigens beide verzuimd meer spreektijd te vragen, terwijl voorzienbaar was dat deze kwestie de standaard behandeltijd van anderhalf uur zou overschrijden. De zitting is het eerste moment dat de wederpartij op de dagvaarding kan reageren en in het kader van hoor en wederhoor dient ook diens standpunt volledig over het voetlicht te kunnen komen. Voor zover verzoekers opmerkingen hebben gemaakt over confraternele correspondentie, is dat een tuchtrechtelijke aangelegenheid waar de rechter buiten is gebleven en die geen grondslag geeft voor vooringenomenheid aan zijn zijde.
Vermenging heeft als vanzelf plaatsgevonden doordat verzoekers hebben gevraagd om aanhouding van de verzoekschriftprocedure vanwege het kort geding, waarbij door de advocaat van verzoekers juist is gewezen op de samenhang. Bij aanvang van de zitting is juist daarom gesproken over gezamenlijk behandelen of volgtijdelijk en op praktische argumenten is op verzoek van de advocaat van verzoekers gekozen voor volgtijdelijk. De rechter geeft aan op geen enkel moment te hebben begrepen dat de advocaat principieel ertegen was dat hij beide zaken, gezamenlijk dan wel na elkaar, zou behandelen.
Behandeling is aangevangen om 9.30 uur volgens de oorspronkelijk planning en moest worden onderbroken door een andere zaak die al gepland stond voor 11.00 uur. Nadat de advocaat van de Rabobank de feiten uit zijn pleitnota had voorgedragen heeft de rechter de behandeling om 11.15 uur onderbroken voor die andere zaak. Gedurende die schorsing had de advocaat van verzoekers tijd om de pleitnota van de Rabobank met verzoekers te bespreken. Na hervatting is de advocaat van de Rabobank verder gegaan met zijn pleitnota en is er gerepliceerd en gedupliceerd. De rechter heeft steeds gevraagd of verzoekers (dan wel hun advocaat) op alles hebben kunnen reageren en dat werd bevestigd. Nadat de [verzoeker 1] het woord heeft gevoerd en het kort geding behandeld was, is er voor een lunchpauze geschorst tot 14.00 uur waarna de behandeling van de verzoekschriftprocedure zou starten. Op dat moment werd om wraking verzocht.
Met het voorgaande is al op die grond ingegaan.
Mr. Stein heeft zelf in de verzoekschriftprocedure verzocht om aanhouding onder overlegging van de dagvaarding uit het kort geding. Voor zover hij bedoelt te stellen dat de procedures door verschillende rechters moeten worden gedaan (wat de rechter niet in de gronden leest), wijst de rechter erop dat met beoordeling door één rechter tegenstrijdige oordelen worden voorkomen. Bovendien is de grond feitelijk onjuist omdat de rechter niet aan de behandeling van de verzoekschriftprocedure is toegekomen en de rechter zich in het geheel niet heeft uitgelaten over een oordeel of voorlopig oordeel. Er verzette zich niets tegen de opvolgende behandeling van het verzoekschrift.

4.De beoordeling

4.1.
De wrakingskamer beoordeelt louter of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
4.2.
De door verzoekers aangevoerde grond met betrekking tot het niet weigeren van door de wederpartij overgelegde producties is een procesbeslissing. Een dergelijke beslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing voor verzoekers onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien een aangevochten procesbeslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het is niet aan de wrakingskamer om te treden in de vraag of de gewraakte beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering juist is. Ter beoordeling staat slechts of de rechter door zijn beslissing blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens verzoekers, althans of de kennelijk bij verzoekers bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Met inachtneming van de ter zitting door de rechter gegeven motivering van die beslissing, is de wrakingskamer van oordeel dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden die een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan een zwaarwegende aanwijzing. De betreffende producties zijn immers tegen de achtergrond van het geldende procesreglement tijdig overgelegd, volgens de rechter niet onredelijk laat, en bovendien betroffen het volgens de advocaat van de Rabobank deels voor verzoekers bekende stukken. Dat feitelijk door privé omstandigheden aan de zijde van verzoekers de (voor)bespreking van deze stukken bemoeilijkt werd, is geen argument op grond waarvan de rechter vooringenomenheid kan worden verweten. Deze grond slaagt niet.
4.3.
Met de gronden zoals weergegeven onder b en d hebben verzoekers aan hun verzoek tot wraking ten grondslag gelegd dat uit de wijze waarop de rechter ter zitting de regie heeft gevoerd, blijkt van subjectieve partijdigheid dan wel van (de schijn van) vooringenomenheid bij de rechter. Dienaangaande overweegt de wrakingskamer dat het de rechter is die bij de behandeling ter zitting de regie voert en de goede procesorde bewaakt. Dat betekent dat het aan de rechter is om, binnen de grenzen van de wet, te bepalen welke partij, wanneer en hoe lang gelegenheid krijgt om het woord te voeren. Rechters hebben een grote vrijheid bij de invulling van deze taak en volgen daarbij als richtlijn het geldende procesreglement. Het karakter van een kort geding brengt mee dat, zoals in het onderhavige geval, voor de wederpartij de zitting de eerste gelegenheid is zijn standpunt over het voetlicht te brengen.
De wijze waarop de rechter blijkens het proces-verbaal van de zitting op 13 april 2016 en de gegeven toelichting ter zitting van de wrakingskamer, invulling heeft gegeven aan zijn taak is niet zodanig onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Integendeel, de rechter heeft op een begrijpelijke wijze invulling gegeven aan zijn taak door in eerste instantie de regiebeslissing over de gezamenlijke dan wel volgtijdelijke behandeling te bespreken, het belang van de andere, om 11.00 uur geplande, zaak te bewaken, spreektijd en verdeling daarvan toe te staan, de behandeling naar goeddunken te onderbreken en kennelijk steeds verzoekers zelf dan wel hun advocaat, de vraag voor te leggen of op alles voldoende gereageerd is. Dat de gebruikelijke behandeltijd van een kort geding is overschreden doordat de rechter partijen alle ruimte heeft geboden ondanks dat partijen hebben verzuimd meer spreektijd te vragen, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een aanwijzing voor vooringenomenheid. Dat mr. Stein mogelijk andere verwachtingen heeft gehad en kennelijk onvoldoende (de duur van) het verweer van de andere partij heeft voorzien, leidt niet tot een ander oordeel. Deze grond slaagt evenmin.
4.4.
Verzoekers hebben voorts aan hun verzoek tot wraking ten grondslag gelegd dat vooringenomenheid van de rechter aangenomen dient te worden omdat hij reeds kennis heeft genomen van de inhoud van hetgeen in de separate verzoekschriftprocedure verhandeld gaat worden. Verzoekers hebben ter onderbouwing aangegeven te zijn uitgegaan van twee separate procedures die beide afzonderlijk zouden worden behandeld door twee verschillende rechters en bovendien dat de verzoekschriftprocedure eerst behandeld zou worden nadat in het kort geding uitspraak is gedaan.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2016 blijkt eenduidig dat het van meet af aan de planning was om beide zaken op die dag te behandelen, dat de behandeling zou plaatsvinden door één en dezelfde rechter en dat verzoekers (dan wel hun advocaat) daartegen niet hebben geprotesteerd. Dat vervolgens op verzoek van mr. Stein de zaken volgtijdelijk zijn behandeld maakt vorenstaande niet anders.
De wrakingskamer is van oordeel dat verzoekers niet duidelijk hebben kunnen maken waarom de behandeling van het kort geding en de verzoekschriftprocedure door één en dezelfde rechter, op de wijze zoals gepland en ingevuld op de zitting van 13 april 2016, aanleiding geeft om vooringenomenheid bij de rechter aan te nemen. Niet gebleken is dat de rechter in de behandeling van de kort gedingprocedure kennis heeft genomen van feiten of omstandigheden die hem vooringenomen doen zijn bij de verdere afhandeling hiervan dan wel bij behandeling van de verzoekschriftprocedure.
Dat de rechter het kort geding en de verzoekschriftprocedure door elkaar heeft behandeld is feitelijk onjuist en blijkt ook niet uit het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2016. Juist op verzoek van mr. Stein is eerst het kort geding behandeld en de wrakingskamer vermag niet in te zien dat de rechter bij de regievoering hierover de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.
4.5.
Verzoekers hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er gronden zijn voor het aannemen van partijdigheid of een schijn van partijdigheid bij de rechter. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat het wrakingsverzoek ongegrond is en daarom moet worden afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking van mr. J.M.P. Drijkoningen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.P. van Deventer (voorzitter), mr. N.J.J. Derks-Voncken en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke, griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2016.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.