ECLI:NL:RBLIM:2016:3445

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
C/03/218792 / JE RK 16-633 en C/03/218796 / JE RK 16-634
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschillenregeling omtrent terugplaatsing van kinderen uit pleegzorg naar moeder

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg op 13 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de terugplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die meer dan een jaar door hun pleegmoeder zijn opgevoed. De gecertificeerde instelling, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, had verzocht om de terugplaatsing van de kinderen naar hun moeder, maar de pleegmoeder verzette zich hiertegen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing op 19 april 2016 eindigt en dat de gecertificeerde instelling geen verlenging van deze machtiging heeft aangevraagd. De pleegmoeder heeft haar medewerking aan de contactregeling met de moeder onthouden, wat de terugplaatsing bemoeilijkt.

De kinderrechter heeft de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek in deze zaak niet van toepassing verklaard. De kinderrechter oordeelde dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, omdat de pleegmoeder, die de kinderen meer dan een jaar heeft verzorgd, de terugplaatsing tegenhoudt. De kinderrechter heeft de mogelijkheid open gelaten om de behandeling van de zaak op een later tijdstip voort te zetten, maar heeft geen aanleiding gezien om dit te doen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaakgegevens: C/03/218792 / JE RK 16-633 en C/03/218796 / JE RK 16-634
Datum uitspraak: 13 april 2016
beschikking geschillenregeling als bedoeld in artikel 1:262b Burgerlijk Wetboek
in de zaken van
de stichting ‘STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG’,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling,
gevestigd te Roermond.
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1],
geboren op [2009] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 1],
en
[minderjarige 2],
geboren op [2012] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 2].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende],
hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats],
en
[belanghebbende],
hierna te noemen de pleegmoeder,
wonende te [woonplaats].
advocaat mr. S. Mestrini, kantoorhoudende te Heerlen.

1.Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de gecertificeerde instelling van 23 juli 2015, ingekomen bij de griffie op 31 maart 2016.
Bij brief van 8 april 2016 heeft de pleegmoeder een tweetal producties overgelegd.
Op 11 april 2016 heeft de kinderrechter de zaken ter zitting met gesloten deuren behandeld, waar zijn verschenen:
- de moeder;
- de pleegmoeder;
- twee vertegenwoordigsters van de gecertificeerde instelling;
- de vader, die als informant is gehoord.
Op 12 april 2016 heeft de pleegmoeder, na daartoe ter mondelinge behandeling in de gelegenheid te zijn gesteld, een aan de gecertificeerde instelling gerichte brief van 31 maart 2016 overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 20 oktober 2015 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling tot 20 oktober 2016. Tevens is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden. Op grond van deze beschikking verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegmoeder, zijnde de grootmoeder van vaderszijde.
2.3.
De termijn waarvoor de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend eindigt op 19 april 2016. De gecertificeerde instelling stelt zich op het standpunt, daarin gesteund door de Raad voor de kinderbescherming (hierna: de Raad), dat een verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing niet aangewezen is.
2.4.
Sinds 26 maart 2016 onthoudt de pleegmoeder haar medewerking aan de contactregeling tussen de kinderen en de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Niet in geschil is dat de termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verleend op 19 april 2016 eindigt en dat de gecertificeerde instelling in de wijze waarop de contacten tussen de kinderen en de moeder tot dusver hebben plaatsgevonden geen aanleiding ziet een verlenging van de maatregelen te verzoeken.
Naar aanleiding van de mededeling van de gecertificeerde instelling dat niet-verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing aangewezen is, heeft de Raad de gecertificeerde instelling bij brief van 22 februari 2016 doen weten zich niet te verzetten tegen de
niet-verlenging.
3.2.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de pleegmoeder alle medewerking onthoudt aan de voortzetting van de contacten tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun moeder en daarmee feitelijk de terugkeer van de kinderen naar de moeder blokkeert.
3.3.
De gecertificeerde instelling stelt in het verzoekschrift met een beroep de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de handelwijze van de pleegmoeder aan de orde. In artikel 262b BW is bepaald dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, voor zover niet vallend onder de reikwijdte van het klachtrecht als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Alvorens te beslissen beproeft hij een vergelijk tussen betrokkenen.
3.4.
De vraag is evenwel of de geschillenregeling zich leent voor beslechting van het hier aan de orde gestelde geschil tussen de gecertificeerde instelling en de pleegmoeder. Hierbij verdient allereerst opmerking dat de geschillenregeling, nadat een eerste voorstel van die strekking de eindstreep niet haalde, eerst bij amendement van het Kamerlid Van Toorenburg (TK 2010-2011, 32 015, nr. 38) in de wet terecht is gekomen. Uit de toelichting bij het amendement wordt duidelijk dat de geschillenregeling is ingevoerd naar aanleiding van de regeling zoals deze bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (artikel 1:253a BW). De geschillenregeling van artikel 1:262b BW voorziet in de mogelijkheid verschillen van mening over de aanpak van de problemen die gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling ontstaan tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders, op vergelijkbare wijze (maar met verplichte procesvertegenwoordiging) aan de kinderrechter voor te leggen. Voorts heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij de behandeling in de Eerste Kamer (EK 2013-2014, 32 015, nr. E, blz. 14) de verwachting uitgesproken dat vooral pleegouders gebruik zullen maken van de geschillenregeling bij overplaatsingen van hun pleegkind binnen één jaar en bij geschillen tussen bureau jeugdzorg en de pleegouders over een (gewijzigde) omgangsregeling tussen ouders en kind.
3.5.
In verband met de toepasselijkheid van de geschillenregeling is verder van belang onder ogen te zien dat de beslissing van de gecertificeerde instelling om niet te verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen en hen terug te plaatsen bij de moeder in de verhouding tussen de gecertificeerde instelling en de pleegmoeder moet worden aangemerkt als een beslissing tot wijziging van de verblijfplaats van de kinderen in de zin van artikel 1:265i, lid 1 BW, waarvoor in beginsel de toestemming van de kinderrechter noodzakelijk is. Daarbij is niet zonder belang dat de pleegmoeder onweersproken heeft gesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer dan één jaar door haar worden opgevoed en verzorgd als behorende tot het gezin. Of de gecertificeerde instelling dat standpunt deelt en zo ja, waarom de gecertificeerde instelling dan de kinderrechter niet (tijdig) om toestemming in de zin van artikel 1:265i BW heeft verzocht, is ter terechtzitting niet uit de verf gekomen.
3.6.
Verder is tijdens de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting duidelijk geworden dat de pleegmoeder zich tegen de terugplaatsing van de kinderen bij de moeder zal blijven verzetten. Met behulp van haar advocaat heeft zij de gecertificeerde instelling bij brief van 31 maart 2016 verzocht wegens gewijzigde omstandigheden af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Dat verzoek steunt op artikel 1:265d, lid 2 aanhef en onder c BW. Ter terechtzitting is duidelijke geworden dat de gecertificeerde instelling met de inhoud en de strekking van die brief niet bekend was. Hoe dan ook op het verzoek dat die brief bevat, zal de gecertificeerde instelling binnen de daarvoor gestelde termijn van twee weken na ontvangst van het verzoek (alsnog) een beslissing dienen te nemen. Die termijn is nog niet verstreken.
3.7.
In het licht van het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de geschillenregeling van artikel 1:262b BW in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden. Noch de tekst van het wetsartikel noch de hiervoor in essentie weergegeven wetsgeschiedenis biedt houvast aan de gedachte dat de geschillenregeling ook is bedoeld voor een geval als het onderhavige waarin de pleegmoeder die de kinderen meer dan één jaar heeft opgevoed en verzorgd de daadwerkelijke terugplaatsing van de kinderen bij de moeder tegenhoudt. Bovendien kan mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 en 3.6. is overwogen, niet worden geoordeeld dat de gecertificeerde instelling geen andere middelen of wegen ten dienste staan om op effectieve wijze te bewerkstelligen dat de kinderen weer bij hun moeder kunnen gaan wonen. Van die middelen of wegen heeft de gecertificeerde instelling tot dusver echter geen gebruik gemaakt.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek.
3.9.
De kinderrechter heeft ter terechtzitting nog de mogelijkheid opengelaten, na kennisneming van de brief van de pleegmoeder van 31 maart 2016, de behandeling van de zaak op een later tijdstip voort te zetten. Daartoe bestaat gelet op de niet-ontvankelijkverklaring geen aanleiding.

4.De beslissing

De kinderrechter:
verklaart de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. V. Stroeks als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2016.
Hoger beroep tegen deze beschikking, voor zover dat mogelijk is, kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch