ECLI:NL:RBLIM:2016:3431

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
4911274 CV EXPL 16-2821
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 19 april 2016, is een kort geding aanhangig gemaakt door [eiseres] tegen [gedaagde], een ergotherapiepraktijk. De procedure betreft een loonvordering van [eiseres], die primair is gebaseerd op nakoming van een regeling uit een eerder proces-verbaal. De vordering betreft achterstallig loon over de periode van 11 januari 2016 tot en met 31 maart 2016, vermeerderd met vakantiebijslag. Tijdens de zitting is ook een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] behandeld.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] vanaf 11 januari 2016 arbeidsongeschikt was, zoals bevestigd door een deskundigenoordeel van het UWV. Dit oordeel werd niet weerlegd door de bedrijfsartsen van [gedaagde]. De rechter oordeelt dat [eiseres] recht heeft op doorbetaling van haar loon, aangezien de afspraken in het proces-verbaal van 12 oktober 2015 niet zijn nagekomen. De kantonrechter heeft de loonvordering toegewezen, inclusief een wettelijke verhoging en rente, en [gedaagde] verplicht om binnen twee weken de loonstrook van maart 2016 te verstrekken, op straffe van een dwangsom.

De rechter heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 4911274 CV EXPL 16-2821
MD
Vonnis van de kantonrechter in kort geding van 19 april 2016
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonend aan de [adres 1] ,
[woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde mr. L. Meys,
tegen:
[gedaagde] ,handelend onder de naam
ERGOTHERAPIEPRAKTIJK [naam] ,
gevestigd aan de [adres 2] ,
[vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde mr. R. Gijsen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding met producties;
- de pleitnota van de gemachtigde van [gedaagde] ;
- de akte wijziging en vermeerdering van eis van [eiseres] ;
- de ter zitting door de gemachtigde van [eiseres] overgelegde aanvullende twee producties;
- alle producties die in het kader van de verzoekschriftprocedure (hier geregistreerd onder nummer 4884556 AZ VERZ 16-67) tussen partijen zijn overgelegd;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling d.d. 4 april 2016. Tijdens deze mondelinge behandeling zijn gelijktijdig het door [gedaagde] ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de zelfstandige nevenverzoeken van [eiseres] behandeld.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Voor de weergave van de feiten wordt verwezen naar de beschikking van 19 april 2016. De inhoud daarvan geldt als hier herhaald en ingelast.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, na wijziging en vermeerdering van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair:
[gedaagde] te veroordelen tot nakoming van de afspraken zoals neergelegd in het proces-verbaal d.d. 12 oktober 2015 inhoudende betaling van het achterstallige loon over de periode 11 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 vermeerderd met de vakantiebijslag, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
Subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon over de periode 11 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 vermeerderd met de vakantiebijslag op de voet van art. 7:629 lid 1 BW jo. art. 6.3. van de arbeidsovereenkomst, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
II. [gedaagde] te bevelen om binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis het loonstrookje over maart 2016 aan [eiseres] ter beschikking te stellen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00, dan wel een door de kantonrechter te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen, met een maximum verbeurte van € 5.000,00.
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex art 7:625 BW over de niet tijdig betaalde loonbedragen vanaf de datum van opeisbaarheid van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex art 6:119 BW over de vorderingen zoals bedoeld onder I en III vanaf de datum van opeisbaarheid van de vorderingen tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de nakosten.
3.2.
De grondslagen van de vorderingen vloeien deels al uit de vorderingen zelf voort. Voor zover dat niet het geval is wordt verwezen naar het exploot van dagvaarding, de akte wijziging en vermeerdering van eis en de ter zitting gegeven toelichting.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de (loon)vordering.
4.2.
Om een voorziening bij voorraad te kunnen treffen, moet de voorzieningenrechter beoordelen of de aanmerkelijke kans bestaat dat [eiseres] het gelijk aan haar zijde zal krijgen in een (eventuele) bodemprocedure. Daarvoor is deze kortgedingprocedure bedoeld. Daarbij dient de kantonrechter uit te gaan van de feiten met de beperkte onderzoeksmogelijkheden die het kort geding hem biedt, aangezien formele bewijslevering in deze procedure in beginsel niet plaatsvindt.
4.3.
De kern van dit geschil is duidelijk: heeft [eiseres] recht op doorbetaling van het loon over de periode 11 januari 2016 tot en met 31 maart 2016? De kantonrechter beantwoordt die vraag voorshands bevestigend.
4.4.
De loonvordering van [eiseres] is primair gegrond op nakoming van het proces-verbaal d.d. 12 oktober 2015 waarin partijen onder meer zijn overeengekomen: “ [gedaagde] zal aan [eiseres] vanaf oktober 2015 gedurende haar arbeidsongeschiktheid aan salaris betalen € 2.423,85 bruto inclusief vakantietoeslag per maand”.
4.5.
Partijen verschillen gemotiveerd van mening of [eiseres] vanaf 11 januari 2016 arbeidsongeschikt is. In rechtsoverweging 4.3. van de beschikking d.d. 19 april 2016 is daarover overwogen:
“Uit het deskundigenoordeel van het UWV van 24 maart 2016 volgt dat [eiseres] vanaf 11 januari 2016 arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk. Alhoewel bedrijfsarts Kocak en nadien ook haar collega bedrijfsarts Rademakers om een nadere onderbouwing is gevraagd van de conclusie dat [eiseres] op 11 januari 2016 arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk, is die onderbouwing dermate vaag en nietszeggend dat niet aan de juistheid van het onderbouwde deskundigenoordeel van het UWV van 24 maart 2016 moet worden getwijfeld. In de kern herhalen Kocak en Rademakers dat zij geen aanleiding zien om terug te komen op hun oordeel, maar zij gaan niet, althans onvoldoende concreet in op de vraag waarom zij daarin geen aanleiding zien. Om die reden gaat de kantonrechter uit van de juistheid van het deskundigenoordeel van het UWV. Vanwege dit uitgebreide deskundigenoordeel, waarin zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige gemotiveerd hebben toegelicht waarom zij tot een ander oordeel dan de bedrijfsartsen komen, had die nadere onderbouwing van de bedrijfsartsen zeker mogen worden gevergd. Derhalve staat vast dat [eiseres] vanaf 11 januari 2016 (en tevens ten tijde van het indienen van het onderhavige ontbindingsverzoek) wegens ziekte niet geschikt was om de bedongen arbeid te verrichten”.
4.6.
Het verwijt dat [eiseres] gedurende haar ziekte niet beschikbaar is geweest voor het re-integratietraject en het uitvoeren van de bedongen werkzaamheden en kennelijk de intentie heeft gehad om met behoud van loon haar eigen ergotherapiepraktijk verder op te zetten, faalt.
4.6.1.
Uit het deskundigenoordeel van het UWV van 16 oktober 2015 blijkt expliciet dat ook voor [gedaagde] kenbaar was dat onder spoor II re-integratie werkzaamheden als zelfstandige vielen. In de rapportage van de arbeidsdeskundige staat namelijk:
“Omdat de vraag niet gericht was op de beoordeling van het takenpakket, maar op het verkrijgen van een uitspraak over de geschiktheid van de werknemer om het eigen werk bij de eigen werkgever te gaan hervatten, werd er een medisch oordeel gevraagd. De verzekering heeft aangegeven werknemer op dit moment niet geschikt te achten voor re-integratie bij de eigen werkgever. Dit zou de gezondheidstoestand nadelig beïnvloeden. Tegen het opstarten van re-integratie activiteiten richting werkzaamheden bij een andere werkgever
of als zelfstandige bestaat geen bezwaar(onderstreping kantonrechter)”.
4.6.2.
In het UWV-deskundigenoordeel van 24 maart 2016 heeft de verzekeringsarts, N.W.E. Pluijmen, in haar rapportage geconcludeerd: “Gezien de aard van de beperkingen (inzetbaarheid en psychische belastbaarheid) is betrokkene op 11-1-2016
arbeidsongeschikt te achten voor haar eigen werk(onderstreping kantonrechter). Deze belastbaarheid is momenteel ook nog van toepassing. Beperkingen: maximaal 2 uren per dag inzetbaar: re-integratie bij eigen werkgever is niet aangewezen. ” De arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] heeft in zijn arbeidsdeskundige oordeelsvorming overwogen dat het werk dat [eiseres] moet doen niet passend is: re-integratie bij de eigen werkgever is niet aangewezen. Derhalve was [eiseres] helemaal niet in staat om de bedongen arbeid (haar eigen werkzaamheden) op 11 januari 2016 uit te voeren, zoals [gedaagde] stelt. Voorts blijkt uit deze citaten niet van bezwaren tegen re-integratie als zelfstandige in spoor II. Verder miskent [gedaagde] dat [eiseres] vanwege haar maximale inzetbaarheid van twee uren per dag haar werkzaamheden als zelfstandige maar zeer beperkt kon ontplooien.
4.7.
Ten slotte blijkt uit de eindrapportage van Trans Lion d.d. 25 januari 2016 (welk bureau door [gedaagde] is ingeschakeld in kader van de spoor II re-integratie van [eiseres] ) dat de houding van mevrouw [eiseres] gemotiveerd en positief is. Verder staan in die rapportage de activiteiten vermeld die zij heeft verricht, zodat het verwijt dat zij niet zou hebben meegewerkt aan haar re-integratietraject ook geen stand kan houden.
4.8.
De conclusie uit het vorenstaande is dat, ook indien daarbij alle andere omstandigheden worden meegewogen, dat [eiseres] op grond van de afspraak tussen partijen die is neergelegd in het proces-verbaal van 22 oktober 2015 recht heeft op doorbetaling van het loon, nu zij vanaf 11 januari 2016 arbeidsongeschikt was.
4.9.
Door [eiseres] is in de akte wijziging en vermeerdering van eis het achterstallige loon over de periode tot en met maart 2016 becijferd op € 3.629,19 bruto inclusief vakantiebijslag. De omvang van dit bedrag is niet althans onvoldoende gemotiveerd door [gedaagde] weersproken en is mitsdien toewijsbaar. Alhoewel [gedaagde] heeft bepleit dat de inkomsten die [eiseres] heeft genoten uit haar eigen ergotherapiepraktijk daarop in mindering moeten strekken, blijkt uit de verklaring van accountant [naam accountant] dat het financiële resultaat van de praktijk van [eiseres] over 2015 negatief is. Alhoewel [gedaagde] kan worden nagegeven dat die verklaring meer niet dan wel zegt, laat dat onverlet dát over 2015 een negatief financieel resultaat is behaald. Ter zitting heeft [eiseres] aangegeven dat zij in december 2015 zes cliënten had en dat in januari 2016 daar één cliënt is bijgekomen. Verder heeft zij gesteld dat zij die cliënten een à twee maal per week ziet. Aangezien er vanaf januari 2016 slechts één cliënt is bijgekomen en de onderneming van [eiseres] nog steeds in de opstartfase zit, is niet aannemelijk dat zij in de periode januari tot en met maart 2016 plotsklaps een positief resultaat heeft weten te realiseren. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om die eventuele positieve inkomsten uit de eigen ergotherapiepraktijk in mindering op het hiervoor toegewezen bedrag te brengen. Alhoewel zulks niet is gevorderd, gaat de kantonrechter ervan uit dat [gedaagde] haar verplichting tot betaling van het loon aan [eiseres] tot het einde van de arbeidsovereenkomst (1 juni 2016) nakomt.
4.10.
De wettelijke verhoging is blijkens art. 7:625 BW verschuldigd indien de niet tijdige voldoening van het loon aan de werkgever is toe te rekenen. Daarvan is slechts ten dele sprake. Weliswaar was [gedaagde] op grond van voorgaande overwegingen tot betaling van het loon aan [eiseres] verplicht, maar zij kon (tot dit vonnis) redelijkerwijs menen die verplichting niet te hebben, gelet ook op het advies van bedrijfsarts Kocak en de bevestiging van haar collega Rademakers. Deze omstandigheid rechtvaardigt matiging van de wettelijke verhoging, zeker in kort geding, tot 15%. De wettelijke rente, die verschuldigd wordt door het betalingsverzuim, zal op hierna te bepalen wijze worden toegewezen.
4.11.
[gedaagde] zal gedurende twee weken na betekening van dit vonnis in de gelegenheid worden gesteld om de loonstrook van maart 2016 aan [eiseres] te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom indien zij daarmee in gebreke blijft. Die dwangsom zal in hoogte worden gematigd tot € 50,00 per dag, met een maximum verbeurte van € 1.000,00.
4.12.
In de aard en uitkomst van deze procedure wordt aanleiding gezien om de proceskosten op hierna in het dictum te bepalen wijze te compenseren. Bij dat oordeel is ook de uitkomst van de verzoekschriftprocedure die heeft geleid tot de beschikking van 19 april 2016 betrokken.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.629,19 bruto aan achterstallig loon inclusief vakantiebijslag tot en met maart 2016, te vermeerderen met de tot 15% gematigde wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW ad
€ 544,38 bruto, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over dit achterstallige loon en over de tot 15% gematigde wettelijke verhoging vanaf het moment van opeisbaar worden tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiseres] de loonstrook over maart 2016 te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag of deel van een dag dat [gedaagde] met deze afgifte aan [eiseres] in gebreke blijft, met een maximum verbeurte van € 1.000,00;
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Hoekstra en is in het openbaar uitgesproken.