ECLI:NL:RBLIM:2016:3430

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
C/03/212085 / FA RK 15-3413
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap en DNA-onderzoek in familierechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 13 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van een man ten aanzien van een in Duitsland geboren minderjarige. De man, bijgestaan door zijn advocaat mr. G.D. Jongen, heeft verzocht om een DNA-onderzoek om vast te stellen of hij de biologische vader is van de minderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J.E. Verschuren, is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder een verslag van de bijzondere curator, die de belangen van de minderjarige vertegenwoordigt.

De man heeft zijn verzoek onderbouwd met de stelling dat hij sinds september 2015 twijfelt aan zijn vaderschap, na te hebben vernomen dat de vrouw mogelijk relaties met andere mannen heeft gehad tijdens hun huwelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de buitenlandse geboorteakte van de minderjarige in Nederland van rechtswege voor erkenning in aanmerking komt, en dat het Nederlandse recht van toepassing is op de ontkenning van het vaderschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man tijdig zijn verzoek heeft ingediend en dat er voldoende aanleiding is voor een DNA-onderzoek.

De rechtbank heeft vervolgens besloten om een deskundige aan te stellen voor het DNA-onderzoek en heeft de man opgedragen een voorschot van € 550,-- te betalen. De rechtbank heeft de verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap aangehouden voor de duur van drie maanden, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over de inschrijving van de buitenlandse geboorteakte in Nederland. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. F.L.G. Geisel, rechter en kinderrechter.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 13 april 2016
Zaaknummer: C/03/212085 / FA RK 15-3413
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. G.D. Jongen, kantoorhoudend te Heerlen.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[belanghebbende],
verder te noemen: de vrouw,
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. A.J.E. Verschuren, kantoorhoudend te Kerkrade,
de minderjarige:
[minderjarige],
verder te noemen: [minderjarige],
geboren op [2013] te [geboorteplaats],
in rechte vertegenwoordigd door mr. I.G. Aarts,
advocaat, kantoorhoudend te Heerlen,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige].
Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 1 december 2015.

1.Het verdere verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 23 december 2015 ingekomen verslag van de bijzondere curator.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 maart 2016, waar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De man en de bijzondere curator hebben hun respectieve standpunten uiteengezet. De uitspraak is hierna bepaald op heden.
2. De verzoeken en de grondslagen daarvan
De verzoeken van de man strekken ertoe, voor zover hier nog van belang, dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een DNA-onderzoek zal gelasten om met zekerheid vast te stellen dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige];
- de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] gegrond zal verklaren.
De man stelt dat hij sinds begin september 2015 bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van [minderjarige]. Er zijn voldoende aanwijzingen voor een mogelijke verwekking van [minderjarige] door een andere man. Na de scheiding heeft de man van bekenden te horen gekregen dat de vrouw tijdens het huwelijk met meerdere mannen relaties heeft onderhouden. Door het uiterlijk van [minderjarige] en door het afhouden door de vrouw van contact tussen de man en [minderjarige] is in de zomer van 2015 bij de man twijfel ontstaan over zijn biologisch vaderschap. Hij heeft de vrouw gevraagd of hij wel de biologische vader is van [minderjarige] en na een bevestigend antwoord van haar heeft hij zijn twijfel naar de achtergrond gedrukt. Nadat hij haar op 6 september 2015 weer had aangesproken over een verandering van de omgangsregeling, in die zin dat hij graag alleen met [minderjarige] zou zijn, heeft zij de omgang met een smoes stopgezet. Hij heeft haar verzocht mee te werken aan een DNA-onderzoek naar het biologisch vaderschap, maar zij heeft dat geweigerd. Zijn twijfel dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige] is omgeslagen in een sterk vermoeden, toen hij medio september 2015 ook nog een door de vrouw op 7 februari 2013 gegeven opdracht aan ‘Het Scheidingshuys’ tot afwikkeling van de echtscheiding vond. De conceptie van [minderjarige] moet rond 5 maart 2013 zijn gelegen. Het ligt niet erg voor de hand dat de vrouw destijds zwanger heeft willen worden van de man die zij wilde gaan verlaten. Niet alleen voor de man, maar ook voor [minderjarige] is het van belang dat zekerheid komt omtrent het biologisch vaderschap. De man heeft geen vertrouwen erin dat de vrouw alsnog haar medewerking aan een DNA-onderzoek zal verlenen. Voor hem staat vast dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige]. Omdat hij geen contact met [minderjarige] heeft en de vaderrol toch al niet vervult, verzet het belang van [minderjarige] zich niet tegen toewijzing van het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.
3. Het standpunt van de bijzondere curator
De bijzondere curator heeft het navolgende naar voren gebracht.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen en in onderlinge samenhang bezien is aannemelijk dat bij de man de gedachte is ontstaan/gegroeid dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van [minderjarige]. Het verzoek is tijdig, binnen de termijn van artikel 1:200,
lid 5, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ingediend. Voor [minderjarige] is het van belang dat duidelijkheid komt over de vraag of de man zijn biologische vader is. Indien de vrouw alsnog haar medewerking verleent aan een DNA-test en uit die DNA-test blijkt dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige], is het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap voor toewijzing vatbaar.

4.De beoordelingNu [minderjarige] in Duitsland is geboren en daar door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften een geboorteakte van [minderjarige] is opgemaakt, waarbij familierechtelijke betrekkingen tussen [minderjarige] en de vrouw en [minderjarige] en de man zijn vastgesteld, ziet de rechtbank zich eerst gesteld voor de vraag of die buitenlandse geboorteakte in Nederland van rechtswege voor erkenning in aanmerking komt. Het beoordelingskader daarvoor is gegeven in artikel 10:101 BW, welk artikel verwijst naar artikel 10:100, leden 1, onder b en c, 2 en 3, BW. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat zich gronden voor weigering van de erkenning, zoals vermeld in voormelde artikelen voordoen. Daarmee komt de buitenlandse geboorteakte van [minderjarige] van rechtswege voor erkenning in Nederland in aanmerking.

De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige]. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] in de onderhavige procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan worden teniet gedaan bepaald wordt door het recht dat op het ontstaan van die familierechtelijke betrekking is toegepast. Dat betekent dat eerst beoordeeld dient te worden welk recht op het ontstaan van de familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] is toegepast. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
De tot het opmaken van een geboorteakte van [minderjarige] bevoegde Duitse instantie heeft aan de hand van het op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] geldende Duitse recht, waaronder mede zijn begrepen de regels van internationaal privaatrecht van dat recht, onderzocht of [minderjarige] bij zijn geboorte in familierechtelijke betrekking tot de man is komen te staan.
Gelet op het op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] geldende Duitse recht (
artikel 19, onder (1) eerste en tweede volzin, van het ‘Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche’: Die Abstammung eines Kindes unterliegt dem Recht des Staates, in dem das Kind seinen gewöhnlichen Aufenthalt hat. Sie kann im Verhältnis zu jedem Elternteil auch nach dem Recht des Staates bestimmt werden, dem dieser Elternteil angehört.)gaat de rechtbank, in aanmerking genomen dat de man en de vrouw op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] in Nederland woonden, dat alleen de bevalling in Duitsland heeft plaatsgevonden en dat de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] uitsluitend de Nederlandse nationaliteit had, ervan uit dat op de vraag naar het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen [minderjarige] en de man door de ter zake bevoegde Duitse instantie het Nederlandse recht is toegepast als het recht van de staat van de nationaliteit van de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige]. Naar Nederlands recht is op grond van artikel 1:199, onder a, BW, zoals dat artikel luidde op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige], vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd.
Omdat - naar Duits recht - op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen [minderjarige] en de man het Nederlandse recht is toegepast, is het Nederlandse recht ook van toepassing op de vraag of die familierechtelijke betrekking kan worden teniet gedaan.
Op grond van artikel 1:200, lid 1 en onder a, BW kan het in artikel 1:199, onder a, BW bedoelde vaderschap, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend door de vader van het kind. De vader kan bedoeld vaderschap niet ontkennen, indien sprake is van de in het tweede en derde lid van voormeld artikel bedoelde situaties. Vast staat dat het in het tweede lid van artikel 1:200 BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich in dezen niet voordoet. Gesteld noch gebleken is verder dat het in het derde lid van artikel 1:200 BW genoemde beletsel zich voordoet. Ingevolge het zesde lid van artikel 1:200 BW wordt het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vader ingediend binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. De vader heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij medio september 2015 bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van [minderjarige]. Gelet daarop is het onderhavige, op
9 oktober 2015 ingediende verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap tijdig door de man ingediend.
Het geding spitst zich daarmee toe op de beantwoording van de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige]. De enkele stelling van de man dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige] acht de rechtbank onvoldoende om in rechte met de daarvoor vereiste mate van zekerheid aan te kunnen nemen dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige]. Dat de vrouw de stelling van de man niet heeft weersproken, maakt dat niet anders. De rechtbank overweegt dat van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de rechter in zulke gevallen niet gebonden aan de hoofdregel dat hij feiten of omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en die door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen, maar blijft de rechter bevoegd bewijs te verlangen ‘zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat’. De rechtbank heeft in deze procedure onverkort behoefte aan bewijs met betrekking tot de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat [minderjarige], gelet op zijn identiteitsontwikkeling, een zwaarwichtig belang heeft bij duidelijkheid over zijn afstamming, hetgeen de bijzondere curator heeft onderschreven. Gezien het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de man om een DNA-onderzoek te gelasten toewijzen, in die zin dat op de voet van het bepaalde in artikel 194 Rv een deskundigen-onderzoek zal worden bevolen naar het DNA-materiaal van [minderjarige] en de man ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid.
De rechtbank zal de in het dictum nader genoemde deskundige, verbonden aan Sanquin
Diagnostiek te Amsterdam, benoemen voor het uitvoeren van een rechtsgeldig
DNA-onderzoek, waarbij het onderzoek van het DNA-materiaal plaatsvindt in een laboratorium dat is geaccrediteerd volgens de ISO 15189 norm en het onderzoek wordt verricht conform de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG). Op grond van de aanbevelingen van de ISFG vindt de persoonsidentificatie van de testpersonen en de afname van het DNA-materiaal plaats volgens een vaste procedure, zodat de identiteit van de betrokkenen en de afname van het DNA-materiaal van de betrokkenen is gewaarborgd. De rechtbank wijst de man en de vrouw erop dat zij op grond van artikel 198, lid 3, Rv verplicht zijn mee te werken aan het onderzoek door de deskundige en dat, als aan die verplichting niet wordt voldaan, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De man heeft ter zitting zijn medewerking aan een DNA-onderzoek toegezegd.
De rechtbank zal het voorschot op de kosten van de deskundige vaststellen op € 550,--. Daarbij zal de rechtbank tevens bepalen dat de man als verzoekende partij dat voorschot ter griffie dient te deponeren door binnen vier weken na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een bedrag van
€ 550,-- aan de griffier te voldoen. Bij de eindbeslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap zal de rechtbank bepalen wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundige dient te dragen.
De deskundige dient pas tot het onderzoek over te gaan, nadat het voorschot op de kosten van de deskundige door de man is betaald. De rechtbank zal de griffier opdragen om de deskundige onmiddellijk schriftelijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot. Na voormelde mededeling dient de deskundige zo spoedig mogelijk contact op te nemen met de man en de vrouw voor het maken van de benodigde afspraken voor de afname van het
DNA-materiaal van de man (bloed of wangslijm) en [minderjarige] (wangslijm) bij de locatie van Sanquin in Maastricht (Gaetano Martinolaan 95, 6229 GS Maastricht). De deskundige dient uiterlijk twee maanden na de mededeling van de griffier over de betaling van het voorschot een schriftelijk gemotiveerd bericht met een duidelijke conclusie ter griffie van de rechtbank in te leveren met de factuur ter zake de kosten van de deskundige.
Partijen zullen van de griffier een afschrift van het deskundigenbericht ontvangen met een opgave van de kosten van de deskundige en zij zullen in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk daarover uit te laten. Daarna zal de rechtbank zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak doen, tenzij de rechtbank aanleiding ziet op verzoek van (een van) partijen dan wel ambtshalve anders te beslissen.
Omdat noch de man noch de bijzondere curator zich erover uitgelaten heeft of de buitenlandse geboorteakte van [minderjarige] in een Nederlands register van de burgerlijke stand en meer in het bijzonder in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage is ingeschreven, zal de rechtbank de man en de bijzondere curator in de gelegenheid stellen de rechtbank daarover binnen de in het dictum genoemde termijn nader te berichten, met dien verstande dat in het geval dat de buitenlandse geboorteakte hier te lande is ingeschreven een authentiek afschrift van die inschrijving dient te worden overgelegd.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap aan, voorlopig pro forma voor de duur van drie maanden.

5.De beslissing

De rechtbank:
beveelt een onderzoek naar het DNA-materiaal van de man en [minderjarige] ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid;
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek te verrichten: dr. N.M. Lardy van Sanquin Diagnostiek te Amsterdam, afdeling Vaderschapsonderzoek;
stelt het voorschot op de kosten van de deskundige vast op € 550,--;
bepaalt dat de man het voorschot op de kosten van de deskundige ter griffie dient te deponeren door binnen vier weken na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een bedrag van € 550,-- aan de griffier te voldoen;
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk schriftelijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot;
bepaalt dat de deskundige pas na de schriftelijke mededeling van de griffier omtrent de betaling van het voorschot tot het onderzoek dient over te gaan en dan zo spoedig mogelijk contact dient op te nemen met de man (wonend [adres], [postcode] [woonplaats]) en de vrouw (wonend [adres], [postcode] [woonplaats]) voor het maken van de benodigde afspraken voor de afname van het DNA-materiaal van de man (bloed of wangslijm) en [minderjarige] (wangslijm) bij de hiervoor vermelde locatie van Sanquin in Maastricht;
bepaalt dat de deskundige uiterlijk twee maanden na de schriftelijke mededeling van de griffier over de betaling van het voorschot van de deskundige een schriftelijk gemotiveerd bericht met een duidelijke conclusie ter griffie dient in te leveren, met de factuur ter zake de kosten van de deskundige;
stelt partijen in de gelegenheid om na ontvangst van het deskundigenbericht en de opgave van de kosten van de deskundige zich daarover - binnen de daarvoor gestelde termijn - schriftelijk uit te laten, waarna de rechtbank zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak zal doen, tenzij de rechtbank aanleiding ziet op verzoek van (een van) partijen of ambtshalve anders te beslissen;
stelt de man en de bijzondere curator in de gelegenheid de rechtbank binnen uiterlijk drie maanden nader te berichten over de vraag of de buitenlandse geboorteakte van [minderjarige] in een Nederlands register van de burgerlijke stand en meer in het bijzonder in het register van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage is ingeschreven en zo ja, om dan een authentiek afschrift van die inschrijving over te leggen.
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap aan, voorlopig pro forma voor de duur van drie maanden;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A.J. Rings-Martens als griffier op
13 april 2016.
Tegen deze beschikking kan, voor zover definitief is beslist, uitsluitend door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.