Overwegingen
1. Eiser was werkzaam als behandelfunctionaris in het segment Midden- en kleinbedrijf van de Belastingdienst en verrichtte zijn werkzaamheden vanuit kantoor Maastricht.
2. Bij besluit van 16 februari 2015 (met kenmerk DGBP/2015/298M) heeft verweerder eiser op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR geschorst met ingang van 18 februari 2015 en bepaald dat op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR tijdens de eerste zes weken van deze schorsing één derde gedeelte van eisers bezoldiging wordt ingehouden. Op diezelfde dag heeft verweerder eiser via separaat besluit (met kenmerk DGBP 2015/297M) in kennis gesteld van het voornemen eisers bezoldiging na verloop van genoemde zes weken verder te zullen inhouden, voor het volledige bedrag. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht ter zake voorlopige voorzieningen te treffen. Bij besluit van 24 juni 2015 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 7 april 2015 heeft verweerder eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van 9 april 2015. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht ter zake een voorziening te treffen. Bij uitspraak van 4 juni 2015 (met kenmerk AWB/ROE 15/1548) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het besluit van 7 april 2015 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft verweerder het ontslag gehandhaafd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingediend.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser medegedeeld diens bezoldiging op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR met ingang van 26 juni 2015 volledig in te zullen houden. Tevens heeft verweerder eiser medegedeeld dat diens schorsing, omdat deze niet in duur beperkt is, gewoon doorloopt en eiser op grond van artikel 4, zevende lid, van de tussen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de centrales van overheidspersoneel gesloten Pensioenovereenkomst van 2010 verplicht is de voor hem geldende pensioenpremie te voldoen, voor zowel het werkgevers- als werknemersdeel.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht ter zake een voorziening te treffen.
5. Bij uitspraak van 6 augustus 2015 (met kenmerken AWB/ROE 15/2114 en AWB/ROE 15/2225) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen inzake het primaire besluit en het besluit van 7 juli 2015 (inzake het onvoorwaardelijk ontslag) toegewezen en beide besluiten geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep (inzake het onvoorwaardelijk ontslag), respectievelijk tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar (inzake het primaire besluit).
6. Bij uitspraak van 16 oktober 2015 (met kenmerk AWB/ROE 15/2224) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 7 juli 2015 (inzake het strafontslag) ongegrond verklaard. Bij separate uitspraak van diezelfde dag (met kenmerk 15/2366) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 24 juni 2015 (inzake de schorsing en de inhouding van de bezoldiging voor één derde deel gedurende de eerste zes weken van deze schorsing) gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder – kort samengevat- aangevoerd dat het terechte gebruik van de bevoegdheid tot schorsen van eiser maakt dat het gebruik van de bevoegdheid tot het inhouden van eisers bezoldiging toegelaten was. Volgens vast beleid van de Belastingdienst is ten volle gebruik van deze bevoegdheid gemaakt.
8. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartoe in beroep aangevoerd dat verweerder eiser heeft geschorst tot aan de ontslagdatum en dat dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om eisers bezoldiging ook na de ontslagdatum in te houden. Voorts heeft verweerder volgens eiser ten onrechte geen einddatum verbonden aan het besluit tot volledige inhouding. Verweerder legt ten onrechte een automatisch verband tussen enerzijds de duur van de ordemaatregel van schorsing en anderzijds de duur van de volledige inhouding van de bezoldiging. Er kunnen zich volgens eiser echter omstandigheden voordoen, ook na een onvoorwaardelijk strafontslag, waardoor een volledige inhouding van de bezoldiging onrechtmatig is ondanks een rechtmatig opgelegde schorsing. Verweerder heeft ten onrechte niet eigenstandig beoordeeld of dat ondanks een terechte toepassing van de schorsingsbevoegdheid de volledige inhouding van de bezoldiging in tijd moet worden beperkt. Eiser doet een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel in die zin dat verweerder een concreet moment had moeten noemen wanneer nogmaals beoordeeld wordt of de inhouding van de volledige bezoldiging al dan niet aan de orde is.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR kan, voor zover hier van belang, tijdens de schorsing de bezoldiging voor één derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden.
11. Centraal staat de vraag of de bij besluit van 16 februari 2015 (met kenmerk DGBP/2015/298M) aan eiser opgelegde schorsing en de daaraan op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR gekoppelde inhouding van eisers bezoldiging ook na het nemen van het ontslagbesluit op 7 april 2015 zijn blijven doorlopen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en verwijst daartoe naar de derde alinea, eerste volzin van genoemd besluit van 16 februari 2015 waarin inzake de omvang van de duur van de schorsing van eiser het volgende is opgenomen:
“Gedurende de tijd die nodig is om een besluit te nemen naar aanleiding van het voornemen om de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, maak ik gebruik van mijn bevoegdheid om u te schorsen.”De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze formulering, in tegenstelling tot hetgeen daaromtrent (ook) ter zitting is betoogd, de schorsing wel degelijk in duur heeft beperkt. De inhoud van het primaire besluit leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder in dit besluit weliswaar heeft vermeld dat de schorsing niet in duur is beperkt (zie het primaire besluit op de derde pagina in de derde alinea):
“ Ik maak u er, ten overvloede, nog op attent dat de schorsing van betrokkene, nu deze schorsing niet in duur is beperkt, gewoon doorloopt”, maar omtrent de lengte van de duur van de schorsing, in afwijking van het besluit met kenmerk DGBP/2015/298M, geen nieuw besluit heeft genomen, althans daarvan is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de schorsing moet worden beschouwd als te zijn beëindigd met ingang van de datum van het ontslagbesluit, te weten 7 april 2015. Dit geldt tevens voor de op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR aan de schorsing gekoppelde inhouding van eisers (volledige) bezoldiging. Dit betekent dat eiser alsnog recht heeft op uitbetaling van de bezoldiging over de periode vanaf het ontslagbesluit (7 april 2015) tot aan de datum van het daadwerkelijke ontslag (9 april 2015).
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank
ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de schorsing vanaf 7 april 2015 wordt opgeheven en eiser alsnog recht heeft op uitbetaling van diens bezoldiging over de periode van 7 april tot 9 april 2015.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).