In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 31 maart 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in strijd met het bestemmingsplan zijn appartement verhuurde aan studenten. De gemeente Maastricht had de verzoeker gelast om het gebruik van het appartement voor kamerverhuur te beëindigen, met een dwangsom van € 2.500 per constatering. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 16 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de spoedeisendheid van het verzoek besproken. De verzoeker voerde aan dat het bestreden besluit onterecht was, omdat het een verkeerd adres en een onjuiste kadastrale aanduiding vermeldde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat de verhuur in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden van de gemeente onterecht maakten.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker geen aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend, ondanks dat hij door de gemeente op deze mogelijkheid was gewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het bestreden besluit niet onrechtmatig was. De voorzieningenrechter benadrukte dat tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is om van handhaving af te zien. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M. Nollen, in aanwezigheid van griffier mr. E.W. Seylhouwer, en is openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.