ECLI:NL:RBLIM:2016:2556

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
C/03/204724 / FA RK 15-1146
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderbijdrage en terugbetalingsverplichting in alimentatiezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 maart 2016 een beschikking gegeven met betrekking tot de wijziging van de kinderbijdrage in een alimentatiezaak. De zaak betreft een man en een vrouw die samen twee minderjarige kinderen hebben. De man verzoekt om wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage, omdat één van de kinderen sinds januari 2015 bij hem woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man vanaf dat moment de volledige kosten voor dit kind draagt, terwijl de vrouw geen bijdrage meer levert. De rechtbank oordeelt dat de man met ingang van 1 januari 2015 geen bijdrage meer hoeft te betalen voor het kind dat bij hem woont, en dat de bijdrage voor het andere kind wordt vastgesteld op € 58,- per maand. Dit is gedaan om de draagkracht van beide ouders gelijk over de kinderen te verdelen, zodat zij in een financieel gelijkwaardige positie komen te verkeren. De rechtbank heeft ook de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/204724 / FA RK 15-1146
Beschikking van 2 maart 2016 betreffende alimentatie in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. R.M.J. Schoonbrood, kantoor houdend te Sittard-Geleen,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. E. Meuwissen, kantoor houdend te Maastricht.

1.Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 10 april 2015;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 8 juni 2015;
- de door de vrouw bij brieven van 24 november 2015, en 6 en 7 januari 2016 overgelegde stukken;
- de door de man bij brieven van 20 november 2015, en 5 en 11 januari 2016 overgelegde stukken;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016 en waarbij beide partijen en hun advocaten zijn verschenen.

2.De feiten

De rechtbank Maastricht heeft bij beschikking van 9 juni 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 28 september 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [2001] ;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [2005] .
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 november 2013 is, voor zover hier van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, verder te noemen de kinderbijdrage, met ingang van 1 februari 2013 gewijzigd in € 174,50 per maand per kind.

3.Het geschil

De man verzoekt, naar de rechtbank begrijpt mede naar aanleiding van de brief van de man van 20 november 2015, voornoemde beschikking van 6 november 2013 te wijzigen en:
  • primair te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 € 46,25 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] dient te betalen en de bijdrage voor [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2015 op nihil te stellen;
  • subsidiair de te betalen kinderalimentatie te wijzigen in een zodanig bedrag als door de rechtbank te bepalen.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
Op de door partijen betrokken stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, bij de beoordeling ingaan.

4.De beoordeling

Grondslag van het verzoek
Dat de omstandigheden sedert 1 januari 2015 zijn gewijzigd door het hogere kindgebonden budget (KGB) dat de vrouw sindsdien ontvangt alsmede dat het fiscaal voordeel aangaande de kinderalimentatie is vervallen, heeft de vrouw niet weersproken, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
Ingangsdatum en terugbetaling
De man heeft verzocht met ingang van 1 januari 2015 te wijzigen, waartegen de vrouw zich heeft verzet. Volgens de man kan van de vrouw een terugbetalingsverplichting worden gevergd. De vrouw daarentegen heeft ter zitting verzocht de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op hetgeen hij feitelijk heeft voldaan, dan wel te bepalen dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling.
De rechtbank overweegt in dit kader dat de man reeds vanaf 1 december 2014 bij de alimentatiebetalingen ten behoeve van de kinderen aan de vrouw heeft aangegeven dat de vrouw rekening moest houden met een door hem in te dienen wijzigingsverzoek betreffende de kinderalimentatie. Voorts is in de door de man overgelegde beschikking van de kinderrechter van 14 juli 2015 (onder zaaknummer C/03/205576 / JE RK 15-992) onder 2.6.1. overwogen dat de kinderrechter constateert dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] sinds januari 2015 feitelijk bij de man ligt. Vanaf dit moment draagt de man (nagenoeg) volledig de kosten van [minderjarige 1] alleen, omdat de vrouw sindsdien geen onderhoudsbijdrage aan de man voldoet ten behoeve van [minderjarige 1] . Dat [minderjarige 1] vanaf januari 2015 financieel volledig ten laste komt van de man, heeft zijn weerslag op de bijdrage die de man ten behoeve van [minderjarige 2] kan betalen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2015, zijn de datum met ingang waarvan de situatie tussen partijen feitelijk is gewijzigd.
Het is vaste jurisprudentie dat de rechtbank behoedzaam dient om te gaan met een eventuele wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht, omdat dit voor de onderhoudsgerechtigde een terugbetalingsverplichting kan opleveren. Mede gezien de alimentatiebetalingen van de man ‘onder protest’ voor beide kinderen vanaf
1 december 2014 tot en met in ieder geval mei 2015, omdat de vrouw dreigde met inschakeling van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, is de rechtbank bovendien van oordeel dat een zekere terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de vrouw in de gegeven omstandigheden in redelijkheid rekening kon houden met een vermindering van de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015, reeds omdat vanaf dit moment de situatie feitelijk was veranderd doordat [minderjarige 1] bij de man is gaan wonen. Niet is gebleken dat de vrouw er werk van heeft gemaakt deze wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige 1] ongedaan te maken. De vrouw heeft derhalve alimentatie ontvangen voor een kind dat niet meer financieel ten laste van haar kwam, zodat zij geld heeft kunnen reserveren. Dat de vrouw heeft gesteld dat zij de ontvangen kinderbijdragen heeft aangewend om de kosten van [minderjarige 2] te bestrijden, kan aan het voorgaande niet afdoen. Bovendien heeft de vrouw niet gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling.
[minderjarige 1]
Aangezien [minderjarige 1] vanaf januari 2015 volledig bij de man verblijft, kennelijk zonder dat er contact is tussen [minderjarige 1] en de vrouw en waarbij de vrouw geen kinderbijdrage aan de man ten behoeve van [minderjarige 1] betaalt, dient de man de kosten ten behoeve van [minderjarige 1] vanaf dit moment alleen te dragen. Onder die omstandigheden dient de kinderbijdrage van de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] op nihil te worden gesteld met ingang van 1 januari 2015.
[minderjarige 2]
Behoefte
Over de behoefte bestaat tussen partijen geen discussie. Deze bedroeg in 2010 € 345,- per maand per kind en is geïndexeerd naar 2015 een bedrag van € 365,- per maand per kind.
Draagkracht vrouw
Op grond van de door de vrouw overgelegde jaaropgaven becijfert de rechtbank het gemiddelde netto inkomen van de vrouw op (8.414 + 844 + 1.410 = 10.668 : 12 =) € 889,- per maand.
De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw een pedicuresalon aan huis heeft, maar dat de vrouw hier geen stukken van heeft overgelegd. Hierop heeft de vrouw aangegeven dat zij geen salon aan huis heeft, maar wel werkt als pedicure waarmee zij € 500,- per jaar verdient. Nu de vrouw voorts heeft gesteld dat zij niet meer kan werken als pedicure naast de twee banen die zij heeft, en de man geen standpunt heeft ingenomen over de hoogte van het inkomen van de vrouw uit haar pedicureactiviteiten, zal de rechtbank uitgaan van een inkomen van € 500,- per jaar, aldus € 42,- per maand.
Vervolgens dient het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (KGB) bij het inkomen van de vrouw te worden opgeteld ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van
9 oktober 2015 (vindplaats: ECLI:NL:HR:2015: 3011). De rechtbank stelt evenwel vast dat de vrouw geen stukken betreffende het KGB heeft overgelegd. Bij die stand van zaken zal de rechtbank ervan uitgaan dat zij, zeker voor wat betreft de periode dat [minderjarige 1] nog niet officieel haar hoofdverblijf bij de man had, een KGB heeft ontvangen van € 425,- per maand, zoals de man onbetwist heeft gesteld.
Het totale netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw kan daarmee gesteld worden op
€ 1.356,- per maand, zodat haar draagkracht conform de draagkrachttabel (2015) bepaald kan worden op een bedrag van € 92,- per maand.
Draagkracht man
Uit de stukken kan genoegzaam worden afgeleid dat de man een WAO-uitkering heeft met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. De rechtbank betrekt hierbij dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij op 7 december (2015, zo begrijpt de rechtbank) is herkeurd en dat hier wederom een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% is uitgekomen. Daar waar de vrouw eerder het standpunt innam dat de man zelf ontslag heeft genomen, heeft zij dit laten varen nu uit een door de man overgelegd stuk blijkt dat hem eervol ontslag is verleend. Ook het standpunt ten aanzien van de ingeschreven eenmanszaak van de man, [bedrijf] , heeft de vrouw ter zitting laten vallen, omdat de vrouw heeft erkend dat uit door de man overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hier geen inkomsten uit worden gegenereerd.
Aldus zal de rechtbank voor wat betreft het NBI van de man uitgaan van zijn WAO-uitkering van € 1.675,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. Gelet op voornoemd arbeidsongeschiktheidspercentage kan in redelijkheid niet van de man worden verlangd dat hij daarnaast nog werkt. Dat de man wel nog aan sport doet, kan aan het voorgaande niet afdoen. Uitgaande van de draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] kan de draagkracht van de man dan bepaald worden op € 208,- per maand.
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht over vier kinderen moet worden verdeeld. In dit verband overweegt de rechtbank dat, nu de man is hertrouwd, de man onderhoudsplichtig is geworden jegens twee stiefkinderen. Aangezien ten aanzien van deze kinderen evenwel niet duidelijk is hoe hoog hun behoefte is, of en met welk bedrag hun vader en de echtgenote van de man hierin bijdragen en hoe de draagkrachtvergelijking tussen de verschillende onderhoudsplichtigen er derhalve dient uit te zien, houdt de rechtbank er geen rekening mee dat de man zijn draagkracht ook dient aan te wenden voor zijn stiefkinderen en gaat de rechtbank ervan uit dat reeds volledig in hun behoefte wordt voorzien.
Zorgkorting
Ter zitting heeft de man onweersproken gesteld dat een te hanteren zorgkorting niet aan de orde is. De rechtbank begrijpt dat de man in dit kader bedoelt dat hij de zorgkorting met betrekking tot [minderjarige 2] (volgens de man 35% van de behoefte) niet kan verzilveren, vanwege het grote tekort in de behoefte.
Te wijzigen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2]
Op grond van het voorgaande zou kunnen worden bepleit dat de draagkracht van de man van € 208,- per maand reeds onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige 1] van € 365,- per maand, die immers vanaf januari 2015 volledig ten laste komt van de man, te voorzien, zodat er geen draagkracht meer aan de zijde van de man resteert om een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] aan de vrouw te voldoen. In dat geval zou [minderjarige 1] echter in een financieel betere positie komen te verkeren dan [minderjarige 2] , nu de vrouw slechts een draagkracht heeft van € 92,- per maand. Aan de andere kant zou een verdeling van de draagkracht van de man over beide kinderen en een door de man alsdan aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] van € 104,- per maand ertoe leiden dat voor een hoger bedrag in de behoefte van [minderjarige 2] zou kunnen worden voorzien, omdat de vrouw geen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] aan de man levert. Beide uitkomsten acht de rechtbank in dit geval, waarbij de draagkracht van beide ouders (samen € 300,- per maand) onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen (van samen € 730,- per maand) te voorzien, onredelijk. De rechtbank acht het, gezien het grote tekort in de behoefte, wel redelijk en billijk de draagkracht van de ouders gelijk over de kinderen te verdelen, zodat zowel de kosten van [minderjarige 1] als de kosten van [minderjarige 2] kunnen worden bestreden met een bedrag van € 150,- per maand. Nu de vrouw zelf conform haar draagkracht € 92,- per maand ten behoeve van [minderjarige 2] kan besteden, zal de door de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige 2] te betalen kinderbijdrage worden gewijzigd in € 58,- per maand. De resterende draagkracht van de man, zijnde € 150,- per maand, kan dan aan [minderjarige 1] worden uitgegeven, zodat de kinderen in een financieel gelijkwaardige positie komen te verkeren.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank beslissen.
Proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt. Er bestaat geen reden de man in de proceskosten te veroordelen.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 6 november 2013 (onder zaaknummer C/03/180921 / FA RK 13-1039), waarbij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding werd opgelegd ten behoeve van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [2001] ;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [2005] ;
in die zin dat de bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2015 wordt bepaald op nihil, en de bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2015 wordt bepaald op € 58,- per maand;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Oelmeijer, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016 in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.