ECLI:NL:RBLIM:2016:2060

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
C/03/216019 / JE RK 16-75
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de kinderrechter op 24 februari 2016 uitspraak gedaan over het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) geheel vervallen te verklaren. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.G. van Ek, was het niet eens met de aanwijzing die de omgang met haar minderjarige kind beperkte tot eens per twee weken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de schriftelijke aanwijzing niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de bezwaren van de moeder onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. De kinderrechter oordeelde dat de GI niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanwijzing noodzakelijk was, vooral gezien het positieve verslag van Rubicon over de begeleide bezoeken en de leerbaarheid van de moeder. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat er geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de partijen, terwijl de GI had aangegeven dat partijen in staat waren om tot onderlinge afspraken te komen. Gezien deze tekortkomingen heeft de kinderrechter besloten de schriftelijke aanwijzing geheel vervallen te verklaren.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Roermond
zaakgegevens : C/03/216019 / JE RK 16-75
datum uitspraak: 24 februari 2016
beschikking conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing
in de zaak van
[de moeder] ,hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
betreffende
[de minderjarige], geboren op [geboortedag minderjarige] 2013 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING J&J,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Amsterdam,
[de pleegouder] ,hierna te noemen de pleegouder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de moeder van 4 januari 2016, ingekomen bij de griffie op 4 januari 2016;
- de nadere stukken van mr. van Ek, ingekomen op 1 februari 2016;
- evaluatie OTS-verlenging van 14 april 2015, binnengekomen bij de griffie op 1 februari 2016 zijdens de GI.
1.2.
Op 24 februari 2016 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. van Ek,
- mevrouw [gezinsvoogdes] , gezinsvoogdes en vertegenwoordigster van de GI,
- mevrouw [begeleidster moeder] , begeleidster van de moeder, aan wie bijzondere toegang is verleend.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
2.2.
Bij beschikking van 22 juni 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 2 juli 2016.
2.3.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 14 december 2015 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling bij pleegouders.
2.4.
De GI heeft op 22 december 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Hierin staat voor zover thans relevant:
“Besluit:
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering stelt de volgende omgangsregeling vast.
U heeft met ingang van 30 november 1x per 2 weken omgang met [de minderjarige] op maandagochtend van 9:00 uur tot 12:00 uur.
De omgang zal plaatsvinden in het omgangshuis van Rubicon in Horn en zal worden begeleid door Rubicon.
Op 3 maart 2016 zal deze omgang met u, pleegouders en Rubicon worden geëvalueerd.”

3.Het verzoek

De moeder heeft verzocht de schriftelijke aanwijzing van de GI geheel vervallen te verklaren. Ter zitting heeft de moeder haar subsidiaire verzoek tot vaststelling van een uitgebreidere bezoekregeling ingetrokken.
De moeder heeft in het verzoekschrift, zoals aangevuld ter zitting, aangevoerd dat zij het niet eens is met de schriftelijke aanwijzing van de GI. Nadat [de minderjarige] uit huis werd geplaats, was er wekelijks contact tussen de moeder en [de minderjarige] . Omdat pleegouders na contacten tussen [de minderjarige] en de moeder onrust bij [de minderjarige] constateren, aldus de tekst van de schriftelijke aanwijzing, wordt de frequentie van de bezoeken teruggebracht naar eens per twee weken op maandagochtend van 9:00 uur tot 12:00 uur. De moeder is hierdoor volkomen overvallen. De GI stelt dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt, en dat [de minderjarige] daar verder zal opgroeien. Deze overweging heeft kennelijk mede een rol gespeeld in het reduceren van het contact tussen [de minderjarige] en de moeder. De moeder kan zich niet vinden in het uitgangspunt van de GI dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt en zij wenst dat [de minderjarige] uiteindelijk bij haar terug keert. In dat licht gezien, kan van een beperktere omgang geen sprake zijn. Bovendien is het niet duidelijk waardoor [de minderjarige] van slag is na een contactmoment met de moeder. Vast staat dat de bezoeken zelf goed verlopen, dit blijkt tevens uit een recent verslag van Rubicon (die de contacten begeleidt). Daarnaast groeit de moeder in haar moederrol en volgt zij de adviezen op van Rubicon. Hieruit blijkt tevens dat de moeder leerbaar is. Er zijn enkele bezoeken niet doorgegaan, omdat de moeder verhinderd was, of omdat de begeleiding vanuit Rubicon niet beschikbaar was. Dit laatste valt redelijkerwijs niet aan de moeder te wijten. Al deze argumenten zijn in de reactie van 3 december 2015 op het voornemen een schriftelijke aanwijzing te geven van 30 november 2015 ook naar voren gebracht. De schriftelijk aanwijzing is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft de moeder aangevoerd dat het contact met de pleegouder niet optimaal is. Deze pleegouder is tot ongeveer een jaar geleden de persoonlijke begeleidster van de moeder geweest bij Anacare. Dit maakt de situatie moeilijk.

4.4. De GI

De GI heeft ter zitting het volgende te kennen gegeven. De omgang tussen de moeder en [de minderjarige] is niet teruggebracht omdat de moeder het niet goed doet, maar omdat de onregelmatige afspraken tot een onveilig gevoel leiden bij [de minderjarige] . Na ieder omgangsmoment heeft [de minderjarige] 1 à 2 dagen nodig om zich weer veilig te voelen. Vanwege het feit dat er bij [de minderjarige] een ontwikkelingsachterstand is en de wekelijkse contacten te belastend zijn voor zijn ontwikkeling, is de omgangsregeling teruggebracht naar één contactmoment per twee weken. Dit is toen zo met de moeder en de begeleidster van Rubicon besproken. Op 3 maart a.s. staat er een evaluatiegesprek gepland over de huidige omgangsregeling en wordt er besproken hoe de contacten in de toekomst zullen verlopen. Ten aanzien van het contact tussen de moeder en de pleegmoeder heeft de GI aangegeven dat het de moeder is die het moeilijk vindt om persoonlijk contact te hebben met de pleegmoeder. Tevens heeft de moeder aangegeven dat zij nog niet toe is aan dit contact. Ten tijde van de plaatsing van [de minderjarige] bij deze pleegmoeder, had de moeder veel vertrouwen in de pleegmoeder, haar vroegere hulpverleenster. Ten slotte heeft de GI aangegeven dat zij het jammer vindt dat onderhavig verzoek is ingediend bij de rechtbank. Volgens de GI zijn partijen in staat om tot onderlinge afspraken te komen.

5.De beoordeling

Ter beoordeling staat de vraag of er redenen zijn de schriftelijke aanwijzing van de GI van 22 december 2015 geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren. De kinderrechter overweegt in dit verband allereerst dat het verzoek tot vervallenverklaring op 4 januari 2016, dus tijdig, is ingediend.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de aanwijzing – welke beschouwd wordt als een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) – zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd.
Op de voet van het bepaalde in artikel 4:8, lid 1 aanhef en onder a, van de AWB heeft de GI de moeder in de gelegenheid gesteld haar zienswijze in te dienen op het voornemen een schriftelijke aanwijzing tot beperking van de omgangsregeling met de minderjarige te geven. Van die gelegenheid heeft de moeder gebruik gemaakt middels het benaderen van een gemachtigde, die op 3 december 2015 per e-mail aan de GI de bezwaren tegen de voorgestelde inperking van de bezoekregeling heeft kenbaar gemaakt.
In de daarop volgende aanwijzing van 22 december 2015 wordt weliswaar gewag gemaakt van het standpunt van de moeder dienaangaande, maar uit de aanwijzing blijkt niet dat de bezwaren mee zijn gewogen in de besluitvorming. Met name wordt niet gemotiveerd waarom het positieve verslag van Rubicon over het verloop van de begeleide bezoeken en de leerbaarheid van de moeder geen aanknopingspunten vormen voor de GI om het voornemen tot inperking van de bezoekregeling te wijzigen. Ter zitting heeft de GI nog een voor de moeder nieuw element ter onderbouwing van de aanwijzing aangevoerd: [de minderjarige] zou een ontwikkelingsachterstand hebben, die noopt tot verlaging van de frequentie van de bezoekregeling, omdat de bezoeken te belastend zijn voor het jonge kind.
Voorts blijkt uit de memorie van toelichting op het bepaalde in artikel 1:263 BW, dat de bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke aanwijzing bij het uitvoeren van de toezichthoudende taak door de gecertificeerde instelling regelt, dat pas tot het geven van een aanwijzing dient te worden overgegaan als de gewenste medewerking niet door overleg en overreding kan worden bereikt. Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is de kinderrechter gebleken dat er overleg heeft plaatsgevonden. De standpunten van partijen lopen dienaangaande uiteen, zodat dit niet feitelijk is vast te stellen. Bovendien neemt de kinderrechter in aanmerking dat naar zegge van de GI ter zitting partijen in staat zijn om tot onderlinge afspraken te komen.
Op grond van het vorenstaande is de kinderrechter van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, zodat zij het verzoek van de moeder zal inwilligen en tot vervallenverklaring ervan zal besluiten.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verklaart de aanwijzing geheel vervallen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.I.J. Hegeman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van D. Mok als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.