ECLI:NL:RBLIM:2016:1784

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
C/03/216675 / KG ZA 16-49
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte: veroordeling hoofdhuurder tot medewerking aan verzoek ex artikel 7:267 BW

In deze zaak, die op 2 maart 2016 door de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een kort geding tussen H.O.D.N. [X] V.O.F. en [Y] in zijn hoedanigheid als bewindvoerder, tegen [gedaagde]. De procedure betreft een geschil over de huur van een woning en de status van medehuurderschap. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hadden en samen vier kinderen hebben, zijn in 2011 gescheiden. De man heeft de huurwoning op 11 december 2015 verlaten, waarna de vrouw de toegang tot de woning ontzegd heeft. De vrouw heeft een aanvraag ingediend voor medehuurderschap, maar de verhuurder heeft dit geweigerd omdat de man geen toestemming heeft gegeven. De vrouw vordert in deze procedure dat de man wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan het verzoek om medehuurderschap.

De voorzieningenrechter overweegt dat de vrouw een zwaarwegend belang heeft bij het verkrijgen van de status van medehuurster, gezien haar langdurig verblijf in de huurwoning met de kinderen. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn terug kan keren in de woning. De rechter oordeelt dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen dan die van de man en dat de man onrechtmatig handelt door medewerking aan het medehuurderschap te weigeren. De vordering van de vrouw wordt toegewezen, en de man wordt veroordeeld om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis aan de verhuurder te verzoeken de vrouw als medehuurster te aanvaarden. De vordering tot ontruiming van de huurwoning door de man wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/216675 / KG ZA 16-49
Vonnis in kort geding van 2 maart 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [X] V.O.F.,in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen van de heer
[Y],
wonende te [woonplaats eiser] , gemeente [gemeente eiser] en zaakdoende te [Z] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.J.J. Smeets,
tegen
[gedaagde],
wonende te [Woonplaats gedaagde] , gemeente [gemeente gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M. Strijks.
Partijen zullen hierna [eiser] q.q. en de vrouw genoemd worden. De heer [Y] zal de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met productie 1 tot en met 11, alsmede de bij brief van 22 februari 2016 nagezonden producties
  • de conclusie van antwoord in kort geding, tevens eis in reconventie met productie 1 tot en met 7
  • de mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan de machtiging van de kantonrechter voor het inschakelen van mr. Smeets ten behoeve van de man is overgelegd.
  • de pleitnota van [eiser] q.q.
  • de pleitnota van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben met elkaar een affectieve relatie gehad, welke op 17 juli 2010 resulteerde in een huwelijk. Zij zijn in april 2011 weer van elkaar gescheiden.
2.2.
De man en de vrouw hebben samen de zorg voor vier kinderen:
- [A] , geboren [geboortedag] 2004;
  • [B] , geboren [geboortedag] 2005;
  • [C] , geboren [geboortedag] 2009;
  • [D] , geboren [geboortedag] 2012.
2.3.
De man is de biologische vader van de eerste drie genoemde kinderen. [D] ’s biologische vader is de heer [E] . In de periode 1 maart 2011 tot 28 maart 2012 heeft de vrouw bij [E] gewoond.
2.4.
De man is op of omstreeks 24 mei 2011 een huurovereenkomst aangegaan met Stichting Wonen Limburg met betrekking tot de woning staande en gelegen te [adres huurwoning] , [plaats huurwoning] (hierna de huurwoning).
2.5.
Op 28 maart 2012 is de vrouw met de kinderen weer bij de man ingetrokken in de huurwoning. Vanwege relatieproblematiek heeft de man op 11 december 2015 de huurwoning (voorlopig) verlaten. Met ingang van 18 december 2015 heeft de vrouw de man de toegang tot de huurwoning ontzegd. Op 30 januari 2016 heeft de man de door hem gewenste inboedel uit de huurwoning meegenomen.
2.6.
Op 11 december 2015 heeft de Stichting Wonen Limburg een aanvraag van de vrouw ontvangen voor toestemming tot medehuurderschap voor de huurwoning. Bij brief van 11 december 2015 heeft de Stichting Wonen Limburg medegedeeld de vrouw als medehuurster aan te merken, terwijl voormelde Stichting vervolgens bij brief van 15 december 2015 aan de vrouw mededeelt daartoe (toch) toch niet over te gaan omdat zij geen toestemming had van de huurder.
2.7.
Op of omstreeks 15 december 2015 heeft de vrouw aan de gemeente doorgegeven dat de man niet meer woonachtig was op het adres [adres huurwoning] . Nadat de gemeente drie aan de man gerichte aangetekende brieven op voornoemd adres had gestuurd zonder daarop een reactie van de man te krijgen, heeft de gemeente bij beschikking van 4 januari 2016 ambtshalve de man uitgeschreven als ingezetenen uit de basisregistratie van de gemeente. Inmiddels heeft de man tegen die uitschrijving bij brief van 13 februari 2016 bezwaar gemaakt.
2.8.
De man heeft op dit moment vervangende woonruimte, welke door zijn werkgever tijdelijk ter beschikking is gesteld. Verder heeft de man inmiddels een vaste baan en heeft hij tot op heden de huurlasten voldaan.
2.9.
Op de man en de vrouw is sinds 2 oktober 2012 de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) van toepassing. Vooralsnog is [eiser] q.q. de bewindvoerder van zowel de man als de vrouw. Naar ter zitting is medegedeeld, heeft [eiser] q.q. de procedure voor ontslag als bewindvoerder van de vrouw in gang gezet.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] q.q. vordert samengevat - veroordeling van de vrouw om primair binnen 48 uur en subsidiair binnen een week na betekening van dit vonnis, de woning aan de [adres huurwoning] te [plaats huurwoning] , gemeente [gemeente huurwoning] , te verlaten met de haren en te ontruimen en verlaten en ontruimd te houden, alsmede de proceskosten vermeerderd met rente en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert samengevat -:
veroordeling van [eiser] q.q. c.q. de man om aan de verhuurder van de woning te verzoeken de vrouw en/of haar bewindvoerder [eiser] q.q.. als medehuurder van de woning gelegen aan de [adres huurwoning] te aanvaarden, op straffe van een dwangsom,
[eiser] q.q. en/of de man te verbieden de woning zonder toestemming van de vrouw te betreden, totdat door de kantonrechter op een vordering ex artikel 7:267 lid 7 BW zal zijn beslist,
een voorziening welke de voorzieningenrechter noodzakelijk acht,
de proceskosten, vermeerderd met rente.
4.2.
[eiser] q.q. voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Het meest vergaande verweer van de vrouw is dat [eiser] q.q. niet ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat de WSNP op de vrouw van toepassing is en derhalve de bewindvoerder gedagvaard had moeten worden. De voorzieningenrechter gaat aan dit verweer voorbij en overweegt daartoe het volgende. Het bewind strekt zich enkel uit over de goederen (waaronder vermogensrechten, waartoe ook huurrechten kunnen behoren) die aan de vrouw toebehoren. Op dit moment verblijft de vrouw weliswaar feitelijk in de huurwoning maar heeft nog geen formele status van huurder of medehuurder in de zin van artikel 7:267 BW. Dat betekent dat er ook (nog) geen onder bewind gesteld goed van de vrouw onderwerp is van dit geschil. [eiser] q.q. heeft dan ook terecht de vrouw zelf (en dus niet haar bewindvoerder) gedagvaard.
5.2.
Vervolgens komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, waarbij het opportuun wordt geacht eerst in te gaan op de vordering van de vrouw om [eiser] q.q. en/of de man te veroordelen tot medewerking aan het aanvragen van het medehuurderschap en daarna op de vordering tot ontruiming van [eiser] q.q..
5.3.
De vrouw heeft – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de weigering van de man om eraan mee te werken haar de status van medehuurster te verschaffen als bedoeld in artikel 7:267 BW onrechtmatig jegens haar is.
5.4.
Voor de beoordeling van deze vordering zijn de volgende feiten en omstandigheden relevant. Onweersproken staat vast dat de vrouw sedert 28 maart 2012 in de huurwoning verblijft en dat zij sedertdien met de man (huurder) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Deze situatie heeft in ieder geval voortgeduurd tot 11 december 2015, zijnde de dag waarop de man vanwege relatieproblematiek de huurwoning heeft verlaten en daar tot op heden niet meer in is teruggekeerd. Nu ook voor het overige niet is gesteld dan wel gebleken dat een van de overige weigeringsgronden zich hier voordoet, kan met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de vrouw voldoet aan de eisen, die gesteld worden aan het verkrijgen van het medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW. De vrouw kan dit recht slechts verkrijgen met medewerking van de man. Immers, partijen dienen daartoe een gezamenlijk verzoek te richten tot de verhuurder. De vraag, die thans ter beantwoording voorligt, is of de man onzorgvuldig - en mogelijk onrechtmatig - handelt door dit te weigeren. Daarvoor is het onder meer nodig de belangen van partijen tegen elkaar af te wegen.
5.5.
Voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw een evident en zwaarwegend belang heeft bij een (voorlopig) voortgezet gebruik van de huurwoning. Immers, zij woont al bijna vier jaar in de huurwoning met de vier kinderen, voor wie zij de dagelijkse zorg heeft en van wie er één minder begaafd is. Verder is gesteld noch gebleken dat de vrouw de huur van de huurwoning niet zou kunnen voldoen nu zij zelfstandig over een sociale verzekeringsuitkering beschikt. Het (mogelijk) verkrijgen van de status van medehuurster verschaft haar een meer gelijkwaardiger positie ten opzichte van de man daar waar het gaat om de (definitieve) toewijzing van de huurwoning aan de een of de ander. Hiervoor is al aangegeven dat haar in beginsel dit recht toekomt. De omstandigheid dat partijen sedert 11 december 2015 niet meer samenwonen en sedertdien mogelijk geen duurzame gemeenschappelijke huishouding meer voeren, staat aan het doen van een verzoek tot verkrijging van het medehuurderschap op dit moment nog niet in de weg. Een dergelijk verzoek kan ook nog (kort) na het beëindigen van de samenwoning (en de duurzaam gemeenschappelijke huishouding) worden gedaan. In dit verband wordt verwezen naar HR 14 augustus 2015, Rvdw 2015, 936.
5.6.
Daartegenover staat het belang van de man om terug te keren in de oorspronkelijk door hem gehuurde woning. Vast staat dat de man, die werkzaam is bij een kamerverhuurbedrijf, beschikt over een door de werkgever ter beschikking gestelde vervangende woonruimte, die voorzien is van inboedelgoederen afkomstig uit de huurwoning. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij de betreffende woonruimte op korte termijn dient te verlaten dan wel dat het voor hem anderszins niet mogelijk is (voorlopig) geschikte andere vervangende woonruimte te vinden. Tenslotte wordt het - zoals door de man wordt voorgesteld – binnen het beperkte beoordelingskader van dit kort geding niet opportuun geacht een wijziging aan te brengen in de thans bestaande feitelijke leefsituatie met betrekking tot de verblijfplaats en verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.7.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van de vrouw bij het verkrijgen van de status van medehuurster en het (voorlopige) voortgezette gebruik van de huurwoning prevaleren boven de belangen van de man om op korte termijn daarin terug te keren. Temeer nu artikel 7:267 BW juist is geschreven ter bescherming van de samenwoner (onder meer) tegen de hoofdhuurder handelt de man naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Voldoende aannemelijk is ook dat die onrechtmatige gedraging aan de man is toe te rekenen en dat - nu niet gesteld of gebleken is dat de verhuurder overwegende bezwaren heeft tegen de vrouw als medehuurster - er voldoende causaal verband bestaat tussen de gedraging van de man en het nadeel dat de vrouw daardoor lijdt.
5.8.
Vorenstaande overwegingen brengen met zich mee dat [eiser] q.q. in reconventie wordt veroordeeld om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis aan de verhuurder van de woning aan de [adres huurwoning] te [plaats huurwoning] , namens de man, te verzoeken de vrouw als medehuurster van de huurwoning te aanvaarden. [eiser] q.q. heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen de gevorderde dwangsommen en de hoogte daarvan, maar heeft dat verweer verder niet toegelicht. De gevorderde dwangsommen zijn toewijsbaar tot een bedrag van € 50,00 euro per dag met een maximum van € 5.000,00.
De door [eiser] q.q. in conventie gevorderde ontruiming van de huurwoning moet worden afgewezen.
5.9.
De reconventionele vordering van [eiser] q.q. om de bewindvoerder en/of de man te verbieden de huurwoning zonder haar toestemming te betreden totdat de kantonrechter op een vordering ex artikel 6:267 lid 7 BW heeft beslist, is niet toewijsbaar. Dit reeds om de reden dat - nog afgezien van het feit dat de man nog steeds huurder is - niet gesteld of gebleken is dat de vrouw inmiddels al een vordering op grond van voornoemd artikel heeft ingesteld en de vordering op die grond een te onbepaald karakter heeft. Voorts is niet gesteld of gebleken dat er andere zwaarwegende redenen zijn om de man voor onbepaalde tijd de toegang tot de woning te ontzeggen.
5.10.
Tegen de achtergrond van de tussen partijen bestaande hebbende langdurige affectieve relatie en duurzame samenlevingsverband zullen de proceskosten worden gecompenseerd aldus dat iedere partij de hare draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
in reconventie
6.2.
veroordeelt de [eiser] q.q. om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis aan de verhuurder van de woning aan de [adres huurwoning] te [plaats huurwoning] , namens de man te verzoeken de vrouw als medehuurster van voormelde woning te aanvaarden;
6.3.
veroordeelt [eiser] q.q. om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 6.2 uitgesproken veroordeling voldoet, zulks tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
6.4.
verklaart vorenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
6.5.
compenseert de proceskosten al dus dat iedere partij de hare draagt;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: SS