Overwegingen
1. Eiser, die geboren is op 11 september 1957, is bij besluit van 19 maart 2014 met ingang van 1 oktober 2014 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Op 9 april 2014 heeft eiser een aanvraag om (SBK) wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser voornoemde uitkering toegekend.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat op grond van het Wbad (artikel 17) het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet op eisers geboortedatum is, volgens verweerder, de toekenning van het wachtgeld in overeenstemming met het Wbad. De einddatum van het wachtgeld is volgens verweerder niet verbonden aan de ingangsdatum van het recht op uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
3. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat hij recht heeft op wachtgeld tot aan de dag dat aan hem een AOW-uitkering wordt toegekend. Het Wbad is ingetrokken en niet meer aangepast aan de verhoogde AOW leeftijd. De overheid heeft (voor andere ambtenaren) het Rijkswachtgeldbesluit 1959 wel aangepast. Aldus is, volgens eiser, sprake van ongelijke behandeling van (rijks)ambtenaren.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (zoals omschreven in de artikelen 8 en 9 van het Wbad) een wachtgelduitkering ontvangen. De ambtenaren die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen wachtgelduitkering meer ontvangen en door de verhoging van de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering ingevolge de AOW tot aan het bereiken van die leeftijd op die wet geen beroep kunnen doen, krijgen te maken met een inkomstenterugval waardoor zij worden benadeeld.
6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
7. Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister van Defensie een niet bindend oordeel gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De minister van Defensie heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
8. De rechtbank onderschrijft dit oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust. De rechtbank voegt hieraan toe dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) inmiddels besloten heeft om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te laten sluiten op de AOW-leeftijd waardoor de inkomstenterugval nog groter is geworden.
De rechtbank passeert in dit verband het argument van verweerder dat eiser kan gaan werken om het AOW-gat op te vullen. Immers, deze mogelijkheid wordt aan een jongere ambtenaar die een wachtgelduitkering ontvangt ook niet tegengeworpen. Ook de stelling van verweerder dat eiser de inkomstenterugval kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan volgt de rechtbank niet. Immers, indien voor die optie wordt gekozen, heeft dat tot gevolg dat de pensioenuitkering structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomstenterugval leidt. Ten aanzien van het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid merkt de rechtbank nog op dat de leeftijd waarop een ambtenaar om leeftijdsontslag kan verzoeken in het Algemeen Rijksambtenarenreglement is verhoogd naar de AOW-leeftijd. Verder is op 1 oktober 2015 de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging van de AOW-leeftijd” van 28 september 2015 (Stcrt. nr. 31772) in werking getreden. Deze voorlopige voorziening heft weliswaar gedeeltelijk het AOW-gat op, maar leidt nog steeds tot een aanzienlijke inkomstenterugval.
9. De rechtbank komt – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – tot de slotsom dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 oktober 2022 te beëindigen op de grond dat hij op
11 september 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad dient buiten toepassing te blijven.
10. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 3 oktober 2014 wordt herroepen voor zover het de einddatum van
1 oktober 2022 betreft. De rechtbank bepaalt dat de duur van het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift,1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een