ECLI:NL:RBLIM:2016:169

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3481u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij toekenning van wachtgeld aan ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een ambtenaar, en de Minister van Defensie over de toekenning van wachtgeld. De eiser was met ingang van 1 juni 2014 eervol ontslagen en had een aanvraag voor wachtgeld ingediend, welke was toegekend tot 1 mei 2018. De Minister herzag echter het recht op wachtgeld, waardoor de laatstgenoten bezoldiging hoger werd vastgesteld. Eiser was het niet eens met de einddatum van de wachtgelduitkering, omdat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd een AOW-gat van één jaar zou overhouden. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het wachtgeld op 65-jarige leeftijd een verboden onderscheid op grond van leeftijd vormde, omdat jongere ambtenaren wel voor de volledige duur van het wachtgeld in aanmerking kwamen. De rechtbank onderschreef het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens dat er geen objectieve rechtvaardiging bestond voor het leeftijdsonderscheid. De rechtbank besloot dat de duur van het aan eiser toekomende wachtgeld pas zou eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in de AOW. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de einddatum van het wachtgeld.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/3481

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigden: mr. P.E. Holtrigter, mr. M. Kalvenhaar en H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 heeft verweerder het wachtgeld toegekend aan eiser tot 1 mei 2018.
Bij besluit van 18 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op wachtgeld herzien, in die zin dat de laatstgenoten bezoldiging hoger is vastgesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde Holtrigter voornoemd.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten tot schorsing van het onderzoek ter zitting. Daarbij is bepaald dat verweerder nadere informatie met betrekking tot de “SVB-overbruggingsregeling” naar de rechtbank zou toesturen.
Op 20 februari 2015 heeft verweerder de verzochte informatie aan de rechtbank doen toekomen.
Vervolgens heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De zaak is wederom behandeld op 6 oktober 2015. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde Kalvenhaar en Hendriks voornoemd.

Overwegingen

1. Bij besluit van 13 maart 2014 is eiser met ingang van 1 juni 2014 eervol ontslagen. Eiser heeft vervolgens een aanvraag voor wachtgeld ingediend. Deze uitkering is aan eiser toegekend bij besluit van 6 juni 2014 en herzien bij het primaire besluit.
2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) geldt tot de leeftijd van 65 jaar. Gelet op de geboortedatum van eiser is wachtgeld volgens verweerder terecht toegekend tot 1 mei 2018. Aangezien wachtgeld wordt toegekend op grond van de bepalingen uit het Wbad, is de tekst van dit besluit bepalend voor de toe te kennen uitkeringsduur, aldus verweerder. De einddatum van het wachtgeld is volgens verweerder niet verbonden aan de ingangsdatum van het recht op uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
3. Eiser is het niet eens met de einddatum van de aan hem toegekende wachtgelduitkering. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij met een AOW-gat blijft zitten van één jaar, nu zijn AOW-leeftijd is opgehoogd naar 66 jaar. Volgens eiser heeft verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd gemaakt door zijn wachtgelduitkering te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
4. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad is bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (zoals omschreven in de artikelen 8 en 9 van het Wbad) een wachtgelduitkering ontvangen. De ambtenaren die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen wachtgelduitkering meer ontvangen en door de verhoging van de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering ingevolge de AOW tot aan het bereiken van die leeftijd op die wet geen beroep kunnen doen, krijgen te maken met een inkomstenterugval waardoor zij worden benadeeld.
7. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
8. Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister van Defensie een niet bindend oordeel gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De minister van Defensie heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
9. De rechtbank onderschrijft dit oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust. De rechtbank voegt hieraan toe dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) inmiddels besloten heeft om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te sluiten op de AOW-leeftijd waardoor de inkomstenterugval nog groter is geworden.
De rechtbank passeert in dit verband het argument van verweerder dat eiser kan gaan werken om het AOW-gat op te vullen. Immers, deze mogelijkheid wordt aan een jongere ambtenaar die een wachtgelduitkering ontvangt ook niet tegengeworpen. Ook de stelling van verweerder dat eiser de inkomstenterugval kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan volgt de rechtbank niet. Immers, indien voor die optie wordt gekozen, heeft dat tot gevolg dat de pensioenuitkering structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomstenterugval leidt. Ten aanzien van het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid merkt de rechtbank nog op dat de leeftijd waarop een ambtenaar om leeftijdsontslag kan verzoeken in het Algemeen Rijksambtenarenreglement is verhoogd naar de AOW-leeftijd. Verder is op 1 oktober 2015 de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging van de AOW-leeftijd” van 28 september 2015 (Stcrt. nr. 31772) in werking getreden. Deze voorlopige voorziening heft weliswaar gedeeltelijk het AOW-gat op, maar leidt nog steeds tot een aanzienlijke inkomstenterugval.
10. De rechtbank komt – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – tot de slotsom dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 mei 2018 te beëindigen op de grond dat hij op 19 april 2018 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad dient buiten toepassing te blijven.
11. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 18 juli 2014 wordt herroepen voor zover het de einddatum van 1 mei 2018 betreft. De rechtbank bepaalt dat de duur van het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift,1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover het ziet op de einddatum en bepaalt dat het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.470,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Oosterman (voorzitter), en mr. W.A.M. de Loo en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
w.g. D. Laeven,
griffier
w.g. A.W. Oosterman,
rechter/voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 januari 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.