Overwegingen
1. Eiser is met ingang van 23 april 2012 aangesteld in de functie van aspirant voor de duur van de initiële opleiding niveau 5, tot uiterlijk 23 april 2014. Deze aanstelling is ingaande 23 april 2014 gewijzigd in een aanstelling voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar tot uiterlijk 23 april 2015 op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Barp.
2. Bij brief van 9 juli 2014 heeft verweerder eiser, in verband met een op 20 mei 2014 gemeld incident, medegedeeld dat hij opdracht heeft gegeven om een disciplinair onderzoek in te stellen met betrekking tot het niet volledig openheid geven van zaken omtrent drugsgebruik en het niet melden van verblijf op een ander woonadres dan het opgegeven GBA-adres als gevolg waarvan eiser teveel reiskostenvergoeding heeft ontvangen.
Op 8 juli 2014 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden waarin eiser de betreffende feiten heeft bekend. In dit gesprek heeft eiser ook een toelichting gegeven op een incident waarbij hij met het gooien van een medicijnbal een medestudent in het gezicht heeft verwond.
3. Over het tijdvak van 28 januari 2013 tot en met 20 april 2013 is een beoordeling vastgesteld. Het eindoordeel van deze beoordeling is voldoende, met daarbij een aantekening dat het onderdeel ‘inschattingsvermogen’ niet is gehaald en dat eiser tijdens de volgende beoordeling hierin een verandering moet laten zien en dat wanneer dat niet zichtbaar zou zijn, het oordeel onvoldoende zal worden. Op 25 april 2014 is bij eiser een individueel assessment afgenomen. Uit dit assessment komt naar voren dat er een aantal punten in het functioneren van eiser is, die als ze niet verbeteren, problematisch kunnen worden voor het opleidingstraject. Zowel intellectueel als gedragsmatig zijn er signalen dat het raadzaam is de opleiding te stoppen. Eiser scoort onder de norm op resultaatgerichte communicatie, flexibiliteit, initiatief en (presentatie) integriteit. Voor wat betreft het aspect ‘integriteit’ wordt door de onderzoekers opgemerkt dat er wellicht meer sprake van onhandigheid is geweest. Intellectueel schiet eiser verder tekort voor een takenpakket als recherchekundige en wordt verder de vraag opgeworpen of het recherchewerk eiser wel voldoening biedt. Gelet op deze aandachtspunten wordt geadviseerd eiser nog wat extra tijd te gunnen. Op 13 augustus 2014 is vervolgens eisers functioneren over de periode van 4 november 2013 tot en met 18 april 2014 als onvoldoende beoordeeld. Daarbij is in het formulier van het beoordelingsgesprek als toelichting opgenomen dat de gedragskenmerken ‘inschattingsvermogen’ en ‘integriteit’ niet door eiser zijn gehaald en dat gelet op de nadrukkelijke waarschuwing in de vorige beoordeling en hetgeen in de huidige beoordelingsperiode aan het licht is gekomen, het eindoordeel van deze beoordeling onvoldoende is. Bij besluit van 17 november 2014 is deze beoordeling omgezet in een verslag van een functioneringsgesprek.
4. Bij brief van 27 augustus 2014 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen op grond van artikel 89, derde lid, van het Barp. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat hem een aantal zaken bekend is geworden, die hem tot de conclusie hebben gebracht dat eiser niet over de geschiktheid beschikt die voor de dienst is vereist. Het betreft hier (1) de verkeerscontrole in Echt op 6 juni 2013, (2) een tweetal beoordelingen, (3) de resultaten van een op 25 april 2014 bij eiser afgenomen assessment en (4) de resultaten inzake een intern onderzoek met betrekking tot het tijdens de sollicitatieprocedure verzwijgen van vroeger cocaïnegebruik, het ontvangen van te veel reiskostenvergoeding en het bewust en met kracht in het gezicht van een medestudent gooien van een medicijnbal. Bij brief van 19 september 2014 heeft eiser zijn zienswijzen ingediend en deze op 7 oktober 2014 mondeling toegelicht ten overstaan van het hoofd HRM. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder eiser bij brief van 13 oktober 2014 nadere stukken toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld ook daarover zijn zienswijzen bekend te maken. Eiser heeft daar bij brief van 3 november 2014, aangevuld bij brief van
25 november 2014 gebruik van gemaakt.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel 89, derde lid, van het Barp met ingang van 15 december 2015 eervol ontslag verleend. Daarbij heeft verweerder - kort samengevat - aangegeven dat eiser bij indiensttreding onjuiste en onvolledige inlichtingen heeft verschaft, waarbij het verzwijgen van eenmalig cocaïnegebruik reeds voldoende grond is om te kunnen oordelen dat eiser ongeschikt is als politieambtenaar. Daarnaast heeft eiser, ondanks alle geboden kansen en begeleiding geen verbetering laten zien. Verweerder acht het door eiser begane plichtsverzuim dusdanig erg dat hij er geen enkel vertrouwen meer in heeft dat hij zijn houding en gedrag structureel kan verbeteren. Het assessmentrapport brengt hierin geen verandering, aangezien ook in dit rapport de nodige opmerkingen worden gemaakt omtrent eisers functioneren en dit geeft verweerder voldoende reden om eiser niet nog een kans te geven diens opleiding af te maken. Eisers houding en gedrag, het niet geven van openheid van zaken en het niet in alle openheid en zelfs leugenachtig verklaren maken volgens verweerder dat eiser ongeschikt is voor elke functie binnen de politie. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie HRM (bezwaarcommissie), op het standpunt gesteld dat de toetsing conform vaste jurisprudentie in casu beperkt dient te blijven tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen en ook niet te verwachten valt dat eiser voor het einde van de aanstelling alsnog aan die eisen en/of verwachtingen zal voldoen. Niet vereist is dat wordt aangetoond dat eiser schromelijk tekort is geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen. Verweerder betrekt daarbij, in tegenstelling tot de bezwaarcommissie, wel het gedrag van eiser tijdens en na het verkeersincident op 6 juni 2013, waarbij eiser op zijn gedrag is aangesproken. Het oordeel inzake geschiktheid als politieambtenaar is immers gebaseerd op al hetgeen zich heeft afgespeeld gedurende eisers aanstelling bij de politie. De combinatie van eisers houding en gedrag tijdens en na genoemde incidenten heeft ertoe geleid dat verweerders vertrouwen in eisers toekomstig functioneren verloren is gegaan.
7. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en beroept zich daarbij op jurisprudentie waaruit blijkt dat een tussentijdse beëindiging van de proeftijd stringenter door de rechter wordt getoetst, omdat de ambtenaar in beginsel tot het einde van de proeftijd moet worden gegund om aan de gestelde eisen en verwachtingen te voldoen en zich te kunnen verbeteren in de proeftijd. Verweerder kan zich in de bezwarenprocedure waarin een volledige heroverweging dient plaats te vinden niet beperken tot een terughoudende toetsing. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, onder meer ECLI:NL:CRVB:2008:BG7085) inzake verklaringen van collega’s waarmee volgens de Raad door de dienstleiding voorzichtig dient te worden omgegaan. Volgens eiser dient er in het onderhavige geval te worden getoetst aan artikel 79 van het Barp, omdat eiser in het ontslagbesluit (ernstig) plichtsverzuim wordt verweten, nadat een disciplinair onderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerder is op onjuiste gronden en ongemotiveerd van het advies van de bezwaarcommissie afgeweken. Daarbij heeft verweerder zich niet gehouden aan een normale procesorde tijdens de bezwaarprocedure als gevolg waarvan de belangen van eiser ernstig zijn geschaad. Er is volgens eiser sprake geweest van een onzorgvuldig en onvolledig onderzoek, omdat - kort samengevat - de besluitvorming gebaseerd werd op - voor eiser - anonieme verklaringen van medestudenten. Het ontslagbesluit is onvoldoende krachtig gemotiveerd, omdat verweerder bijna acht maanden heeft gewacht met een maatregel, bestaande uit het tussentijds ontslag tijdens de proeftijd. Aan het ontslagbesluit kleven dezelfde gebreken als de in het bezwaarschrift tegen de beoordeling gemaakte gebreken. Daarbij maakt het geen verschil of dit ontslagbesluit is gebaseerd op een vastgestelde beoordeling of een vervallen beoordeling die omgezet is in een verslag van een functioneringsgesprek. Eiser heeft niet de kans gekregen zich te verbeteren. Tevens ontbreekt in het ontslagbesluit een motivering waarom het positieve advies zoals opgenomen in het assessmentrapport om eiser een kans te bieden zich te verbeteren, wordt genegeerd. In het ontslagbesluit ontbreken concrete feiten en omstandigheden en er is sprake van een onvolledige en slechte dossieropbouw. Eiser verwijst naar de zienswijze (pagina’s 92 tot en met 105, 117 tot en met 119 (reactie op verslag en nadere zienswijze), 129 en 130 (nadere zienswijze), 151 tot en met 242 (bezwaarschrift, inclusief bijlagen). Eiser is voorts van oordeel dat zijn dienstverband van rechtswege doorloopt tot tenminste 23 april 2016, dan wel een tijdelijk dienstverband voor onbepaalde tijd is geworden, dan wel een vast dienstverband, gelet op het overschrijden van de termijn van drie jaar voor tijdelijke dienstverbanden.
8. Toepasselijke regelgeving
Op grond van het bepaalde in artikel 89, derde lid, van het Barp kan aan de aspirant die gedurende de initiële opleiding en aan de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van de politie, die gedurende de proeftijd niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend, mits een opzeggingstermijn in acht wordt genomen van:
a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand ten minste twaalf maanden ononderbroken in dienst is geweest;
b. twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand ten minste zes maanden maar korter dan twaalf maanden ononderbroken in dienst is geweest of
c. één maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand korter dan zes maanden ononderbroken in dienst is geweest.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in verband met de afloop van diens tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd voor de duur van de initiële opleiding bij besluit van 12 juni 2014 op grond van (een in de tussentijd gewijzigd) artikel 3 van het Barp opnieuw tijdelijk heeft aangesteld voor de duur van één jaar. Eiser heeft tegen dit wijzigingsbesluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit inmiddels rechtens onaantastbaar is. Gelet hierop wordt eisers betoog dat het toetsingskader voor de rechtbank artikel 79 van het Barp (verantwoording in verband met strafontslag) zou zijn en daarmee geen sprake van een beperkte toetsing, niet gevolgd. Omdat er sprake is van een ontslag gedurende een tijdelijke aanstelling dient volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8466) bij de beoordeling van het ontslag (slechts) de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat eiser niet heeft beantwoord aan de eisen en/of verwachtingen welke verweerder in redelijkheid mocht stellen. De rechtbank dient derhalve terughoudend te toetsen. 11. Ten aanzien van eisers betoog dat er sprake is geweest van een onzorgvuldig en onvolledig onderzoek door verweerder door onder meer voor de bewijsvoering (motivering) gebruik te maken van anonieme verklaringen overweegt de rechtbank als volgt. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door verweerder, bijvoorbeeld door het nog na de hoorzitting bij de bezwaarcommissie horen van personen en eiser niet meer in de gelegenheid stellen zich te verweren tegen de verklaringen van deze personen, niet ten allen tijde even zorgvuldig is geweest. Desondanks is eiser hierdoor volgens de rechtbank niet in zijn belangen geschaad, omdat hij in de beroepsfase alsnog heeft kunnen reageren op deze verklaringen. De rechtbank laat genoemde verklaringen overigens buiten beschouwing gelet op de setting en de sfeer waarin eiser en zijn medestudenten zich ten tijde van zijn gedrag en de door hem gedane verklaringen bevonden.
12. Waar de rechtbank echter wel waarde aan hecht is dat uit een intern onderzoek (zie rapportage d.d. 9 juli 2014, bijlagen B-73 tot en met B-75) is gebleken dat eiser tijdens zijn sollicitatieprocedure heeft verzwegen dat hij vroeger cocaïne heeft gebruikt en niet heeft gemeld dat hij tijdelijk (drie maanden) op een ander woonadres (in Deurne) heeft verbleven dan zijn opgegeven GBA-adres (in Limburg) als gevolg waarvan hij te veel reiskostenvergoeding uitbetaald heeft gekregen. Eiser heeft deze feiten ook tijdens een verantwoordingsgesprek erkend. Daargelaten de andere feiten die verweerder aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, is de rechtbank is van oordeel dat genoemde feiten (verzwijgen gebruik cocaïne en te veel reiskostenvergoeding) op zich al voldoende zijn om tot tussentijdse beëindiging van het dienstverband te kunnen overgaan. De stelling van eiser, onder verwijzing naar de resultaten van het assessment van 25 april 2014, dat hij na de negatieve beoordeling over de periode tot 18 april 2014, onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om verbetering te kunnen aantonen, volgt de rechtbank gelet op de periode tussen het assessment en het voornemen tot beëindiging van het dienstverband (vier maanden) niet. Gezien de aard en ernst van de tekortkomingen en incidenten zoals door verweerder aangegeven, alsmede het gebleken gebrek aan zelfreflecterend vermogen van eiser, heeft verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat eiser niet heeft voldaan aan de in redelijkheid aan hem in deze functie te stellen eisen en verwachtingen en voortzetting van de opleiding niet langer zinvol was.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.