ECLI:NL:RBLIM:2016:1444

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
C/03/215153 / JE RK 15-2943
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarige na jarenlange uithuisplaatsing en beoordeling van de rol van de gecertificeerde instelling

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 15 februari 2016, heeft de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI) tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [2005], afgewezen. De zaak betreft een complexe situatie waarin de minderjarige sinds 1 juni 2007 onder toezicht staat en eerder jarenlang uithuisgeplaatst is geweest. De GI had verzocht om de uithuisplaatsing van [minderjarige] tot het einde van de ondertoezichtstelling, met als argument dat dit noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de GI niet voldoende heeft aangetoond dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was en dat de moeder, ondanks haar pedagogische onmacht, een kans moet krijgen om haar dochter thuis te verzorgen en op te voeden. De kinderrechter heeft daarbij benadrukt dat de GI een zware verplichting heeft om de moeder te motiveren en te ondersteunen in haar rol als ouder. De beslissing om de uithuisplaatsing af te wijzen is genomen met het oog op de toekomst van de minderjarige en de noodzaak om haar een stabiele en veilige thuissituatie te bieden. De kinderrechter heeft de moeder aangespoord om samen met de GI en hulpverleners te werken aan een veilige opvoeding voor [minderjarige].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
familie en jeugd
zittingsplaats: Maastricht
zaakgegevens : C/03/215153 / JE RK 15-2943
beschikking van 15 februari 2016
in de zaak van
de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Roermond,
betreffende
[minderjarige], geboren op [2005] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende],hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. B.H.M. Nijsten, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 21 december 2015, ingekomen bij de griffie op 23 december 2015.
- het evaluatieverslag van de GI van 7 januari 2016, ingekomen bij de griffie op 8 januari 2016.
Op 12 februari 2016 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.J.H.S. Thomassen ter vervanging van mr. Nijsten.
- een vertegenwoordigster van de GI.

2.De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
[minderjarige] staat sinds 1 juni 2007 onder toezicht.
Bij beschikking van de kinderrechter van 20 augustus 2015 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 1 september 2016.

3.Het verzoek

De GI heeft de uithuisplaatsing van [minderjarige] verzocht tot het einde van de ondertoezichtstelling in een pleegzorgplaatsing, namelijk tot 31 augustus 2016.
De GI is van mening dat uit de inhoud van het verzoekschrift en de overgelegde bijlagen blijkt dat de uithuisplaatsing gedurende dag en nacht noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige].
De GI heeft ter zitting samengevat het volgende naar voren gebracht. [minderjarige] is door een samenloop van omstandigheden voor een time-out in week 37 van 2015 terug bij de oma moederszijde geplaatst. Voordien waren aan de thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder (na jarenlange uithuisplaatsing (vanaf haar 2e jaar) bij de oma moederszijde) een aantal voorwaarden gesteld, waaronder accepteren van de hulpverlening van CLAS en van intensieve thuisbegeleiding, het accepteren van het gezag van de moeder door [minderjarige] en de moeder waarborgt de veiligheid van [minderjarige] met betrekking tot haar eigen emoties en onmacht en haar omgang met mannen.
De moeder kreeg het gezag niet hersteld. Ze kan door haar persoonlijke problematiek [minderjarige] niet een veilige thuissituatie bieden en is niet in staat om haar een opvoeding te bieden die berust op rust, reinheid en regelmaat. De moeder kan het zelfbepalende gedrag van [minderjarige] niet aan en in combinatie met haar emoties kan ze haar eigen frustraties moeilijk in de hand houden en gaat dan schreeuwen en soms zelfs hysterisch doen. Ze kan moeilijk alleen zijn en maakt dan haar eigen keuzes waarvan ze de gevolgen niet kan overzien en die in de thuissituatie opnieuw voor onveilige situaties met agressie zorgen. Tijdens de vakantie van de oma gaf de moeder al aan dat het haar boven het hoofd groeide en dat het even niet meer hoefde. Ondanks een tijdelijke verbetering van de onderlinge familierelaties, zijn deze nu weer zodanig verslechterd dat [minderjarige] duidelijk in de knel zit tussen moeder en haar oma moederszijde. De GI is daarom van mening dat de beste plek voor [minderjarige] bij oma is, maar dan zou de moeder (die op enkele straten van oma woont) wel moeten verhuizen naar elders in Maastricht om rust voor [minderjarige] te creëren.

4.Het standpunt van de moeder

De moeder heeft, bijgestaan door haar advocaat, ter zitting aangegeven dat zij het niet eens is met het verzoek. De moeder geeft aan dat zij onvoldoende kans heeft gekregen om te werken aan gezagsherstel. Na terugkomst van de oma van vakantie, wilde [minderjarige] naar haar toe. Tot dan toe ging het goed met de thuisplaatsing. De moeder wilde dat [minderjarige] bij haar bleef, maar de GI ondersteunde de moeder niet in haar gezag en besloot tot een time-out. Doordat de GI tegen het gezag van de moeder inging, kan de moeder niet worden verweten dat zij haar gezag niet kan handhaven. De moeder begrijpt niet waarom haar nog zo kort geleden een kans is geven en al zo snel daarna anders is gehandeld en besloten. De GI handelt niet naar een thuisplaatsing toe. De time-out bij oma had daarnaast slechts een strikt tijdelijke situatie moeten zijn.

5.De beoordeling

Artikel 1:265b lid 1 BW bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de GI, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht kan verlenen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De kinderrechter oordeelt als volgt.
De GI heeft in juli 2015 besloten om de al jarenlang durende uithuisplaatsing van [minderjarige] niet voor verlenging aan de kinderrechter voor te leggen maar [minderjarige] thuis bij moeder te plaatsen.
De GI is tot dit besluit gekomen vanwege de positieve inzet van de moeder, de wens van [minderjarige] en de hulpverlening(svormen) die bij de moeder zouden worden ingezet én onder de hierboven door de GI gememoreerde voorwaarden, waarmee de moeder akkoord is gegaan.
Uit de beschikking verlenging van de ondertoezichtstelling van 20 augustus 2015 in combinatie met hetgeen tijdens de zitting is gebleken, kan worden aangenomen dat met name de volgende ernstige ontwikkelingsbedreigingen bij [minderjarige] spelen:
  • de moeder is pedagogisch onmachtig, maakt onveilige keuzes en kan haar emoties en agressie niet reguleren en heeft daarom ondersteuning op pedagogisch en persoonlijk vlak nodig zodat [minderjarige] voldoende rust, veiligheid en regelmaat kan worden geboden en;
  • de onveilige situaties in het verleden in de thuissituatie voor [minderjarige] door snel opeenvolgende wisselingen van opvoeders en opvoedsituaties moeten worden vermeden.
Hoe heeft de moeder de periode van thuisplaatsing van [minderjarige] geacteerd en hoe ging het in die periode met [minderjarige] ?
Hiervoor moet worden gekeken naar wat er blijkt uit het evaluatieverslag van 22 oktober 2015 waarin de thuishulpverlening bij de moeder verslag doet van de periode van thuisplaatsing.
Vanaf week 29 is er intensieve thuisbegeleiding geweest en is het gedrag van de moeder en haar dochter [minderjarige] geobserveerd. Daarbij is, wetende dat het probleem bij [minderjarige] het luisteren naar de moeder was, gebruik gemaakt van het beloningssysteem dat bij school van [minderjarige] werd gebruikt om zodoende te zorgen dat het gezag van de moeder wordt hersteld.
In week 29 heeft de instructie van de moeder plaatsgevonden en heeft ze geoefend met het beloningssysteem; bijzonderheden worden niet vermeld in het verslag. In week 30 zijn de moeder en [minderjarige] bij Clas en moeder thuis gezien en was alles rustig en waren er geen bijzonderheden. In de weken 30 tot en met 32 heeft de gezinsvoogd of de collega van de thuisbegeleider vanwege vakantie van de persoonlijke begeleider mevrouw [X] de bezoeken aan de moeder thuis gebracht. In week 34 bleek uit het gesprek met de gezinsvoogd dat alles toen goed ging en was gegaan en dat de moeder een compliment kreeg voor haar inzet. In week 36 blijkt de moeder een aanvaring te hebben met haar ex-partner waardoor zij tijdelijk afwezig was en nauwelijks op het gedrag van [minderjarige] reageerde. Daardoor heeft mevrouw [X] ervoor moeten zorgen dat de gang van [minderjarige] naar het ziekenhuis Maastricht (noodzakelijk in verband met haar overgewicht en afspraken met het Caoch project) ook echt werd gemaakt: [minderjarige] wilde daar eigenlijk niet naar toe gaan.
In diezelfde week is de begeleidster met moeder en [minderjarige] naar het sporten gegaan en is afgesproken dat [minderjarige] gaat kennismaken met 10 sporten. De moeder wilde niet een balletje trappen met [minderjarige] terwijl dat voor de gezondheid van [minderjarige] belangrijk is en aansluit bij wat [minderjarige] leuk vindt. In week 37 is de moeder en [minderjarige] bij Clas gezien: [minderjarige] wilde niet mee naar Clas omdat op school een film werd vertoond: een hulpverleenster van Clas heeft [minderjarige] op school gehaald en mee gekregen. ’s Avonds krijgt mevrouw [X] een app van de moeder “dat het niet meer ging” en “dat [minderjarige] niet naar huis wilde komen”. [minderjarige] was bij oma moederszijde die haar buiten heeft gezet. Later blijkt het weer rustig te zijn en is [minderjarige] weer bij de moeder thuis.
De hulpverleenster schrijft in het volgende contact met de moeder dat de moeder zelf heeft ondervonden dat ze [minderjarige] niet kan begeleiden en dat [minderjarige] ook niet meer bij de moeder wil wonen. De moeder was zo boos dat [minderjarige] niet wilde luisteren dat ze de beloningsafspraken van de muur heeft gehaald. [minderjarige] heeft in de daarop volgende gesprekken met de gezinsvoogd aangegeven dat ze niet meer bij de moeder wilde wonen.
In het overleg in week 45 met onder meer de moeder is samen de conclusie getrokken dat ondanks de inzet van iedereen het niet gelukt is om [minderjarige] bij de moeder te laten wonen: moeder was, volgens het verslag, “verdrietig maar ze had de bui natuurlijk al zien aankomen.”.
Tot zover het verslag van mevrouw [X].
Vervolgens is, zo begrijpt de kinderrechter, besloten [minderjarige] als time-out weer bij de oma moederszijde te laten wonen, hetgeen ook op de zitting nog steeds het geval was.
Dat er volgens de GI, zoals ter zitting naar voren is gebracht, allerlei zaken thuis niet goed gingen (het beloningssysteem, op tijd [minderjarige] binnen krijgen, mannen binnenlaten die niet veilig zijn voor [minderjarige]), heeft de moeder weersproken.
Nu uit het verslag van 22 oktober 2015 niet blijkt van “allerlei zaken” die thuis bij de moeder niet goed gingen en daarvoor overigens ook onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden in het dossier, kan daarvan in deze beslissing ook niet worden uitgegaan.
Op grond van hetgeen tijdens de korte periode van thuisplaatsing volgens het verslag van 22 oktober 2015 is gebeurd en is geconstateerd door de hulpverleners kan naar het oordeel van de kinderrechter niet worden gezegd dat die thuisplaatsing niet voldoende vruchten bleek af te werpen en (met name omdat de moeder en dochter het niet meer zagen zitten) zou moeten worden afgebroken.
De moeder heeft het in die weken van thuisplaatsing (alles overziende) niet zo slecht gedaan dat er geen vertrouwen in haar meer zou kunnen zijn om met de thuisplaatsing verder te gaan: de moeder moet ook van haar vallen en opstaan kunnen leren en moet daarvoor ook de tijd krijgen en zelf nemen.
Bij een en ander speelt mee dat bedacht dient te worden dat de moeder haar bijna 10-jarige dochter [minderjarige] vanaf haar 2e jaar niet meer thuis heeft verzorgd en opgevoed. Dat er zich na de thuisplaatsing zowel bij de moeder als bij [minderjarige] moeilijke momenten zouden kunnen gaan voordoen, was te verwachten. Dat die twijfels bij moeder en dochter zo sterk zouden zijn dat ze terug wilden naar de oude situatie dat [minderjarige] bij de oma moederszijde werd verzorgd en opgevoed, heeft de GI niet ontslagen van de op haar rustende zware verplichting om met name de moeder te motiveren om alles op alles te zetten om de thuisplaatsing van [minderjarige] weer op te pakken met steun van haar hulpverleners en de GI.
Dat die zware verplichting op de GI heeft gerust, volgt niet alleen uit haar wettelijke taak maar vloeit ook voort uit haar eerdere beslissing om de jarenlange uithuisplaatsing niet meer te verlengen. Tegelijkertijd speelt daarbij ook mee dat een beëindiging van deze thuisplaatsing, gezien de levensgeschiedenis van [minderjarige] en het wettelijk kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, er toe leidt dat een onderzoek naar een voor de moeder en de dochter ingrijpende gezagsbeëindigende maatregel dichterbij komt.
De kinderrechter is er niet van overtuigd dat de GI de moeder voldoende heeft gemotiveerd om alles-op-alles te zetten en om de thuisplaatsing verder op te pakken.
Tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen en geoordeeld, kan naar het oordeel van de kinderrechter niet worden geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding van [minderjarige].
De moeder zal een kans moeten krijgen om met onder meer intensieve thuisbegeleiding (waarvoor ze nog steeds open staat) en in samenwerking met de GI haar dochter [minderjarige] thuis te verzorgen en op te voeden. Daarbij dient de moeder zich goed te realiseren dat zij zich de aanwijzingen van de GI en van de hulpverleners ter harte moet nemen: ook als het gaat om het met stemverheffing proberen haar mening kracht bij te zetten (zoals ze ook op de zitting heeft laten zien). Het leidt tot niets; integendeel het zal niet helpen om haar dochter naar haar te laten luisteren én leidt gemakkelijk tot onwerkbare relaties met de hulpverleners, waaronder de GI. De moeder zal haar dochter op de eerste plaats in haar leven moeten stellen en er alles aan moeten doen om een rustige, stabiele en veilige thuissituatie voor haar dochter te laten ontstaan. Daarbij zal ook moeten worden gekeken naar de mogelijkheden om de moeder door haar familie, waaronder de oma moederszijde, te laten ondersteunen bijvoorbeeld door met een bepaalde regelmaat [minderjarige] een of twee dagen bij haar oma moederszijde te laten verblijven. Zo kan moeder op adem komen én groeien in haar rol van gezaghebbende ouder die ook echt zelf voor haar dochter zorgt. Tegelijkertijd kan de rol van de moeder worden versterkt als ze op meer afstand van haar eigen moeder gaat wonen, zoals de moeder zelf ter zitting naar voren heeft gebracht.
De moeder moet zich realiseren dat deze beslissing van de kinderrechter niet betekent dat ze “gewonnen” heeft en dat ze er nu is in de zin dat ze voor [minderjarige] tot haar 18e jaar mag gaan zorgen: de komende maanden zullen uitwijzen of de moeder daadwerkelijk in staat is om haar verantwoordelijkheid voor de verzorging van haar dochter [minderjarige] letterlijk elke dag weer te kunnen nemen en waar te maken.
Mocht zich onverhoopt de situatie voordoen dat de uithuisplaatsing opnieuw volgens de GI blijvend moet worden afgebroken dan dient direct en zonder tijdverlies een verzoek uithuisplaatsing door de GI bij de kinderrechter te worden ingediend: zeker in de situatie dat de moeder niet zou instemmen met een plek van [minderjarige] bij iemand in de familie, zoals bij de oma moederszijde.

6.De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige], geboren op [2005] te [geboorteplaats], af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter, in tegenwoordigheid van
mr. B.C. Groen-Witvliet als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2016.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch