ECLI:NL:RBLIM:2016:125

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 658u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 januari 2016 uitspraak gedaan over het beroep van eiser, een medewerker van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, tegen een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag. Eiser had herhaaldelijk kisten met afvalmateriaal van het terrein van het ziekenhuis uitgevoerd zonder de vereiste uitvoerbewijzen en zonder toestemming van zijn leidinggevende. De rechtbank oordeelde dat eiser op de hoogte was van het verbod om afval zonder uitvoerbewijs uit te voeren, wat leidde tot de conclusie dat hij ernstig plichtsverzuim had gepleegd. De rechtbank verwierp het beroep van eiser, die betoogde dat de opgelegde maatregel onevenredig was en dat hij niet had gehandeld in strijd met de regels. De rechtbank stelde vast dat de disciplinaire maatregel niet onevenredig was in verhouding tot het plichtsverzuim van eiser, ondanks zijn langdurige dienstverband van 24 jaar. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en de CAO Universitair Medische Centra, waarin plichtsverzuim wordt gedefinieerd. Eiser had geen blijk gegeven van inzicht in zijn handelen en zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat zijn rol in de misstanden substantieel was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de disciplinaire maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/658
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2016 in de zaak tussen
[naam eiser], te Maastricht, eiser
(gemachtigde: mr. S. Jongen),
en
Academisch Ziekenhuis Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J.M. Brands).
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd.
Bij besluit van 23 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 30 oktober 2015 de rechtbank nadere stukken toegezonden, met een verzoek om beperkte kennisname als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van 6 november 2015 heeft de rechtbank voornoemd verzoek toegewezen wegens gewichtige redenen. Bij brief van 7 november 2015 heeft de gemachtigde van eiser de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, geweigerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. [naam] , [naam] en [naam] .
Overwegingen
1. De rechtbank verwijst voor wat betreft de feiten naar de uitspraken van haar voorzieningenrechter van 22 juli 2014 (AWB 14/2044) en 28 april 2015 (AWB 15/698), waarbij -respectievelijk- het primaire (ontslag)besluit van 20 juni 2014 en de beslissing op bezwaar van 23 januari 2015 zijn geschorst.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bij besluit van 20 juni 2014 opgelegde onvoorwaardelijk ontslag in stand gelaten.
3. Verweerder stelt zicht op het standpunt -kort weergegeven- dat de door verweerder vastgestelde gedragingen van eiser als (zeer ernstig) plichtsverzuim als bedoeld in artikel 11.1 van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC) zijn aan te merken. Eiser was via het Terreinreglement AzM-milieupark en de AzM Gedragscode (de zogeheten ODIN-documenten), alsmede de door verweerder georganiseerde themabijeenkomsten en checklists op de hoogte van het feit dat er geen afval zonder uitvoerbewijs mocht worden meegenomen en hij heeft dit ook erkend. Verweerder rekent eiser voorts aan dat hij aanvankelijk (bij de Hoorcommissie) geen melding heeft gemaakt van een gedoogcultuur door de leidinggevenden, maar daar pas in een later stadium mee is gekomen. Van belang is verder het onderscheid tussen eenmalige acties inzake het inzamelen van pallets of lege statiegeldflessen die met medeweten van de leidinggevenden werden uitgevoerd en waarbij de opbrengst werd gebruikt voor een uitje met de werknemers of gedoneerd aan een goed doel én het zonder medeweten van de leidinggevenden op grote schaal onbevoegd meenemen én verhandelen van afvalmateriaal. Voor wat betreft de evenredigheid van de opgelegde disciplinaire maatregel betoogt verweerder dat er gelet op (eveneens) ongewenst gedrag in het verleden in combinatie met het huidige plichtsverzuim met inachtneming van de individuele omstandigheden sprake is van een passende sanctie. Daartoe betoogt verweerder dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat de heren [naam collega 1] en [naam collega 2] ook onvoorwaardelijk strafontslag hebben gekregen. Ten aanzien van de overige medewerkers geldt dat bepaalde medewerkers niet op de hoogte waren (heren [naam collega 3] , [naam collega 4] en [naam collega 5] ), dan wel onder druk gezet c.q. geïntimideerd waren (heer [naam collega 6] ). Verweerder acht eisers rol ook groter dan die van de andere medewerkers, omdat hij (1) meerdere transporten heeft gereden (in ieder geval meer dan de overige medewerkers), (2) geen melding heeft gemaakt van de misstanden, terwijl hij wel voldoende op de hoogte was van de geldende regels, (3) aantoonbaar heeft gelogen over zijn aandeel in de transporten en (4) uit zijn arbeidsverleden blijkt dat hij zich vaker schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag. Met name het liegen over het aandeel in de transporten, eisers arbeidsverleden, alsmede eisers houding na confrontatie met de strafbare gedragingen wegen mee voor de beoordeling van het plichtsverzuim ten opzichte van andere medewerkers die wel eerlijk zijn (geweest) over hun aandeel in de transporten. Tot slot heeft eiser, volgens verweerder, geen blijk gegeven van inzicht in de wijze waarop hij heeft gehandeld.
4. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat verweerder nog steeds in gebreke is voor wat betreft de motivering van het strafontslag. Nog steeds is voor eiser niet duidelijk waarom verweerder afgeweken is van het advies van de Hoorcommissie en eiser zwaarder heeft gestraft dan zijn collega’s. Eiser betwist nog steeds dat hij plichtsverzuim heeft gepleegd. Hij heeft dit plichtsverzuim ook niet erkend en heeft verder vanaf het begin open en eerlijk verklaard. Eiser heeft geen diefstal c.q. verduistering gepleegd: hij heeft geen goederen weggenomen en ook geen geld in ontvangst genomen. Hij heeft enkel kisten die andere medewerkers hadden gevuld en klaargezet vervoerd, omdat deze medewerkers hem dit vroegen. Strafrechtelijk wordt de heer [naam collega 1] , tegen wie aangifte wegens diefstal was gedaan, niet vervolgd omdat er geen sprake is van een strafbaar feit. Gelet hierop betoogt eiser dan ook dat, gezien zijn geringe aandeel in het geheel in de zin van het enkel uitvoeren van transporten, er bij hem al helemaal geen sprake kan zijn van een strafbaar feit. Er is wel degelijk sprake van een gedoogcultuur en nog steeds is voor eiser niet duidelijk welk voorschrift hij precies heeft overtreden. Eiser betwist door verweerder te zijn gewaarschuwd voor het onaanvaardbaar en verboden zijn van de gedoogpraktijk die tot strafontslag zou kunnen leiden. Eiser betwist door verweerder te zijn gewaarschuwd dat het afvoeren van afvalmateriaal zonder uitvoerbewijs niet wordt gedoogd en dat dit gedrag tot strafontslag zal leiden. Voor wat betreft de evenredigheid van het ontslag betoogt eiser dat gelet op voornoemde omstandigheden, zijn dienstverband van 24 jaar, de gevolgen van een strafontslag voor hemzelf alsook voor zijn gezin, een onvoorwaardelijk strafontslag niet gerechtvaardigd is.

5.De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 11.1.1 van de CAO UMC kan de werkgever de medewerker die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt een disciplinaire straf opleggen.
Ingevolge artikel 11.1.2 van de CAO UMC omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed medewerker in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van het Terreinreglement azM-milieupark (Terreinreglement) is het verboden om componenten uit het afval mee te nemen en/of op de werkplek te verzamelen voor privé-gebruik zonder voorafgaande goedkeuring. Voor het mee naar huis nemen van componenten uit het afval voor privé-gebruik dient eerst een uitvoerbewijs ingevuld te worden.
In de azM Gedragscode (Gedragscode) staat vermeld dat een medewerk(st)er die op de hoogte is van het bestaan van misstanden in het azM, of van feiten of omstandigheden die kunnen duiden op misstanden, dit meldt bij de directie, dan wel naast hogere leidinggevende.
6. Over het aan eiser verweten plichtsverzuim overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is op grond van de gedingstukken, waarvan met name de door eiser ten tijde van het verantwoordingsgesprek op 21 mei 2014 afgelegde verklaring bij de Hoorcommissie van oordeel dat eiser meerdere malen kisten met afvalmateriaal van het terrein van AzM heeft uitgevoerd zonder dat hij de daarvoor vereiste uitvoerbewijzen had aangevraagd en verkregen en zonder toestemming van zijn leidinggevende.
Blijkens het verslag van voornoemd gesprek heeft eiser immers verklaard goed op de hoogte te zijn van alle regels en voorschriften en dus ook van het feit dat er geen afval meegenomen mocht worden. In 2013 zijn er volgens eiser ongeveer 5 transporten geweest.
De rechtbank is van oordeel dat eiser aan zijn eerste afgelegde verklaring ten overstaan van de Hoorcommissie mag worden gehouden. De Hoorcommissie heeft eiser immers in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken bij het concept verslag, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft hierbij geen opmerkingen geplaatst over hertgeen hem thans wordt tegengeworpen. Vervolgens heeft eiser zijn verklaring ondertekend.
Gelet op het feit dat eiser op de hoogte was van het verbod om afvalmateriaal zonder uitvoerbewijs uit te voeren (onder meer via de ODIN-documenten, themabijeenkomsten en checklists), is de rechtbank van oordeel dat hij gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in het Terreinreglement alsmede de Gedragscode en derhalve het bepaalde in artikel 11.1.2 van de CAO UMC en hij dus (ernstig) plichtsverzuim heeft gepleegd. Daaraan doet niet af dat er sprake zou zijn (geweest) van een zogeheten gedoogbeleid van de leidinggevende(n), zoals door eiser betoogd, maar door verweerder bestreden (in dit verband wijst de rechtbank op de voor de Hoorcommissie afgelegde verklaringen van de leidinggevenden [naam] en [naam] ), omdat een gedoogbeleid eiser immers niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid en de plicht zich te gedragen als een goed medewerker.
7. Over de toerekenbaarheid/verwijtbaarheid van het plichtsverzuim overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat het plichtsverzuim eiser niet zou kunnen worden verweten.
8. Over de evenredigheid van het aan eiser opgelegde strafontslag overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft uitdrukkelijk een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In dit verband stelt hij dat zijn rol inzake het verzamelen, de uitvoer en het ten gelde maken van het afvalmateriaal gering is in vergelijking met [naam collega 1] en [naam collega 2] , die eveneens strafontslag hebben gekregen. Verder stelt hij dat [naam collega 6] en [naam collega 7] , die blijkens de gedingstukken eveneens plichtsverzuimwaardige gedragingen hebben gepleegd daarentegen lichter zijn gestraft.
9. Voor wat betreft eisers rol bij voormelde handelingen met betrekking tot het afvalmateriaal is de rechtbank van oordeel dat niet zozeer van belang is of eisers rol in het gebeuren even groot zou zijn als die van [naam collega 1] en [naam collega 2] , maar of zijn rol groot genoeg was voor onderhavig strafontslag. In dit verband overweegt de rechtbank dat eiser blijkens de gedingstukken (de relevante gedragingen zijn door verweerder weergegeven onder andere in een schema bij de ter zitting overgelegde pleitnota) bij herhaling geen melding heeft gemaakt van de misstanden, kratten heeft ingeladen en willens en wetens de checklijsten foutief heeft ingevuld. Ook heeft eiser meer transporten gereden dan [naam collega 1] en [naam collega 2] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser een substantiële rol heeft gespeeld inzake voornoemde handelingen met betrekking tot het afvalmateriaal.
10. Over de aan [naam collega 6] en [naam collega 7] opgelegde disciplinaire maatregelen overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken blijkt dat [naam collega 7] verkeerd is geïnstrueerd en nooit transporten heeft gereden. [naam collega 6] heeft bij de Hoorcommissie verklaard dat hij zich onder druk gezet voelde. Verder heeft verweerder ter onderbouwing van de lagere disciplinaire maatregelen voor [naam collega 6] en [naam collega 7] de rechtbank stukken toegestuurd als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Aangezien de gemachtigde van eiser de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, heeft geweigerd, komen ingevolge vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2003:AH9895) de gevolgen voor rekening van de weigerende partij.
In het verweerschrift van 30 oktober 2015 stelt verweerder dat uit voornoemde stukken valt af te leiden wat de omstandigheden zijn die voor [naam collega 7] hebben geleid tot de aan hem opgelegde maatregel. Voorts blijkt uit deze stukken, volgens verweerder, dat ook andere medewerkers dan [naam collega 6] zich destijds geïntimideerd voelden. Aangezien de rechtbank vanwege eisers weigering om toestemming te verlenen voormelde stellingen van verweerder niet kan verifiëren zal de rechtbank er van uitgaan dat deze stellingen juist zijn.
11. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser opgelegde maatregel niet onevenredig is aan het hem verweten plichtsverzuim. Eisers langdurig arbeidsverleden doet daar niet aan af.

12.Het beroep is ongegrond.

13.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen (voorzitter), en mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2016.
w.g. E.W. Seylhouwer,
griffier
w.g. M.A. Teeuwissen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 januari 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.