4.3Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Aan verdachte zijn zedendelicten ten laste gelegd. Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Ook in de onderhavige zaak is dit het geval. Dit brengt met zich dat, bij een (deels) ontkennende verdachte, veelal slechts de (getuigen)verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (vgl. Hoge Raad 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:BK2094).
Een en ander mag beslist niet verward worden met een oordeel over de geloofwaardigheid van een getuige, hetgeen hiervan volledig los staat; een getuige kan zeer geloofwaardig verklaren, maar dan nog dient om tot een bewezenverklaring te kunnen komen ander bewijs voorhanden te zijn.
Met voornoemd uitgangspunt indachtig komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Ten aanzien van feit 1
[slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte heeft geprobeerd om met zijn penis bij hem binnen te dringen. Hij heeft het toen uitgeschreeuwd van de pijn. Daarna is het nooit meer gebeurd.
De verdachte heeft hierover verklaard dat er een moment is geweest waarop [slachtoffer] en hij geprobeerd hebben om elkaar anaal te penetreren. Dit heeft niet tot feitelijk binnendringen geleid, omdat de poging daartoe bij beiden te pijnlijk bleek en daarop zijn ze gestopt. Daarna hebben ze het nooit weer geprobeerd.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat, met inachtneming van het hiervoor geschetste juridisch kader, er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om verdachte te veroordelen wegens verkrachting van [slachtoffer] . Alleen [slachtoffer] verklaart hier immers over en zijn verklaring vindt geen steun in een ander bewijsmiddel.
Nu voornoemde bewijsregel de rechtbank verbiedt om tot een bewezenverklaring te komen omtrent het bestanddeel binnendringen van het lichaam, komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over het al dan niet bestaan van dwang.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van feit 1.
Ten aanzien van feit 2
Uit de verklaringen van aangever [slachtoffer] en de verklaringen van de verdachte, afgelegd bij de politie en ter terechtzitting, blijkt dat er seksuele handelingen tussen [slachtoffer] en de verdachte hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode. De rechtbank acht dit bestanddeel dan ook bewezen.
Artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar degene, die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid een ander dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen. De strafbaar gestelde dwang kent aldus vele facetten.
[slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte geen geweld heeft gebruikt om hem te dwingen tot seksuele handelingen en dat de verdachte hem ook niet heeft bedreigd. De rechtbank ziet zich in deze zaak aldus voor de vraag gesteld of sprake was een andere feitelijkheid waardoor [slachtoffer] gedwongen werd tot de seksuele handelingen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7767) volgt dat van door een andere feitelijkheid dwingen tot het plegen dan wel dulden van ontuchtige handelingen slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft gepleegd dan wel geduld. [slachtoffer] verklaart hier zelf over dat verdachte hem vrijheden bood, die hij thuis niet had. Zo mocht hij computerspelletjes spelen en kreeg hij ook alcohol en sigaretten. Voorts was verdachte aardig en lief voor [slachtoffer] en hielp hij hem met meerdere dingen. [slachtoffer] heeft ook korte tijd bij verdachte ingewoond toen hij zonder onderdak zat. Als er geen seks was, hadden ze ook gewone en fijne gesprekken. Hij heeft nooit durven zeggen dat hij de seksuele handelingen niet wilde. [slachtoffer] ontving ook financiële ondersteuning van verdachte. Hiernaar gevraagd verklaart [slachtoffer] echter heel stellig dat nooit afgesproken is dat hij in ruil voor die financiële ondersteuning seksuele handelingen moest ondergaan of verrichten. Ten slotte heeft [slachtoffer] verklaard dat hij ook wel eens nee zei tegen de verdachte en dat er dan niets gebeurde. Ook heeft hij verklaard dat hij het aftrekken soms fijn vond, omdat klaarkomen lekker kan zijn.
Uit de verklaringen van [slachtoffer] leidt de rechtbank af dat hij nooit naar verdachte heeft uitgesproken dat hij de seksuele handelingen in zijn geheel niet wilde. Er zijn wel momenten geweest waarop [slachtoffer] heeft aangegeven de door verdachte verlangde seksuele handelingen niet te willen ondergaan en dan gebeurde er ook niets.
De rechtbank dient te beoordelen of de verdachte dan door voornoemde handelingen, kort samengevat bestaande uit het bieden van een fijn heenkomen aan [slachtoffer] , [slachtoffer] opzettelijk in een zodanige situatie heeft gebracht dat hij zich niet tegen de seksuele handelingen kon verzetten of dat het voor [slachtoffer] moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken. Daarbij is het van belang dat verdachte door die feitelijkheden opzet had op het dwingen van [slachtoffer] tot het plegen of dulden van seksuele handelingen.
De verdachte heeft verklaard dat als [slachtoffer] weigerde, er ook geen seksuele handelingen plaats vonden. Als die seksuele handelingen wel plaats vonden, dan had [slachtoffer] op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij niet wilde. Hoewel er sprake was van een leeftijdsverschil, meende verdachte dat iemand van 16 zeer wel in staat is om zelf beslissingen te nemen omtrent het al dan niet wensen van bepaalde seksuele handelingen. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer] inderdaad op meerdere vlakken probeerde te ondersteunen, maar dat dit in het kader van hun vriendschap gebeurde en niet als basis om seksuele handelingen te kunnen verlangen.
Indachtig voornoemde bewijsregel concludeert de rechtbank dat op basis van het voorhanden bewijsmateriaal niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft gecreëerd waarin [slachtoffer] gedwongen werd tot het plegen of dulden van seksuele handelingen. Hiervoor bieden de verklaringen van [slachtoffer] , zelfs na het herhaald horen van [slachtoffer] , geen objectieve aanknopingspunten. Het dossier biedt ook voor het overige daartoe geen aanknopingspunten.
De rechtbank hecht eraan nog op te merken dat uit de verklaring van [slachtoffer] blijkt dat hij zich (al dan niet achteraf) wel gedwongen
voelde. Dit gevoelen bij de aangever is echter onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen dat de verdachte opzettelijk dwang heeft veroorzaakt.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook eveneens vrij van feit 2.