Op 1 december 2016 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd verdacht van het medeplegen van diefstal van een zevental pinpassen en het medeplegen van diefstal van geldbedragen met behulp van vier pinpassen. De zaak werd behandeld op zittingen op 15 september en 17 november 2016, waarbij de verdachte en zijn raadsvrouw aanwezig waren. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de verdediging preliminair verweer gevoerd, waarbij werd betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was voor de feiten waarop de overlevering geen betrekking had, in overeenstemming met het specialiteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit.
De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was voor de feiten waarvoor de verdachte niet was overgeleverd. Dit leidde tot een partiële niet-ontvankelijkheid ten aanzien van bepaalde feiten. De rechtbank concludeerde dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte betrokken was bij de feiten, en sprak hem integraal vrij van het tenlastegelegde. De benadeelde partij, die een vordering tot schadevergoeding had ingediend, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat deze was gebaseerd op feiten waarvoor de verdachte niet werd veroordeeld. De rechtbank besloot dat de benadeelde partij niet in de kosten van de verdachte werd veroordeeld, aangezien er geen bewijs was dat de verdachte extra kosten had gemaakt.
De uitspraak benadrukt het belang van het specialiteitsbeginsel en de noodzaak voor het openbaar ministerie om ontvankelijk te zijn in de vervolging van feiten waarvoor een verdachte niet is overgeleverd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.