ECLI:NL:RBLIM:2016:10236

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
AWB-15_2883u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor bewoning van een agrarische bedrijfswoning en de beoordeling van het woon- en leefklimaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 november 2016 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning voor het bewonen van een agrarische bedrijfswoning. De vergunninghoudster had op 12 februari 2015 een aanvraag ingediend voor het gebruik van de woning aan [adres 1] als burgerwoning, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de gemeente, als verweerder, de vergunning terecht had verleend, omdat de bewoning van de bedrijfswoning door een burger geen negatieve gevolgen zou hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de varkenshouderij van de eisers, die aanpalend aan de woning van vergunninghoudster hun bedrijf exploiteerden. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de aanvraag alle betrokken belangen, waaronder het woon- en leefklimaat, in aanmerking moesten worden genomen.

De rechtbank constateerde dat de verweerder in het bestreden besluit voldoende onderzoek had gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit, geur, geluid en volksgezondheid. De eisers, die bezwaar hadden gemaakt tegen de vergunningverlening, voerden aan dat de situatie ter plaatse niet aanvaardbaar was en dat hun bedrijfsvoering belemmerd zou worden. De rechtbank oordeelde echter dat de door de eisers aangevoerde beroepsgronden niet konden slagen, omdat de afwegingen over de betrokken belangen al bij de vaststelling van het bestemmingsplan waren gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de vergunningverlening niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat de beroepsgronden van eisers niet voldoende onderbouwd waren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/2883

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2016 in de zaak tussen

[eiseres 1],

[eiser],
[eiseres 2],
te [plaats], eisers
(gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], te [woonplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] (vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het bewonen van de bedrijfswoning op het perceel aan [adres 1].
Bij besluit van 18 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2]. Vergunninghoudster is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers exploiteren een varkenshouderij aan [adres 2]. Aanpalend aan het perceel van de varkenshouderij bewoont vergunninghoudster de woning aan [adres 1]. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Buitengebied 2011, vastgesteld bij besluit van 26 juni 2013 en onherroepelijk sedert de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 februari 2015 (
ECLI:NL:RVS:2015:236). Ingevolge het bestemmingsplan is op het perceel [adres 1] een (één) bedrijfswoning, behorend bij de varkenshouderij op het perceel van eisers, toegestaan. Door voormelde uitspraak van de Afdeling is de ingevolge het bestemmingsplan tevens op het perceel [adres 1] rustende aanduiding “specifieke vorm van woning-voormalige agrarische bedrijfswoning” komen te vervallen. De Afdeling heeft namelijk het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het die aanduiding betreft, vernietigd omdat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die aanduiding strekt ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat. In het bijzonder heeft de Afdeling doen wegen dat de raad niet had mogen nalaten om de gevolgen voor de luchtkwaliteit te beoordelen. De uitspraak van de Afdeling is voor de raad geen aanleiding geweest voor aanpassing van het bestemmingsplan voor het betrokken perceel.
2. Vergunninghoudster heeft op 12 februari 2015 aan verweerder verzocht om haar een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik van de woning als burgerwoning op grond van artikel 4.6.6 van het bestemmingsplan. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder bij het primaire besluit met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4.6.6. van de bestemmingsplanregels, een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de woning aan [adres 1]. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bewoning van de bedrijfswoning door een burger geen gevolgen heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij op het perceel [adres 2] en dat, gelet op een daarover uitgebracht onderzoeksrapport, ter plaatse van de woning [adres 1] kan worden voldaan aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de planologische aanvaardbaarheid van de toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid moet worden verondersteld nu het bestemmingsplan onherroepelijk is. In het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan is namelijk onderzocht welke woningen in aanmerking kunnen komen voor aanduiding als plattelandswoning, heeft meegewogen dat het van belang is leegstand en afbraak van woningen tegen te gaan en is ervoor gekozen landbouwontwikkelingsgebieden daarbij uit te sluiten. Daarmee moet het er volgens verweerder tevens voor worden gehouden dat bewoning van de in geding zijnde woning door derden uit het oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is toegestaan. Daaruit volgt volgens verweerder eveneens dat niet nader hoeft te worden gemotiveerd dat sprake is van een uitzonderingsgeval dat het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid rechtvaardigt. Verweerder heeft niettemin naar aanleiding van de bezwaargronden, kennelijk in het kader van een subsidiair standpunt, onderzoek verricht naar de situatie op het perceel [adres 1] ten aanzien van geur, geluid en volksgezondheid en ook de luchtkwaliteit nader onderzocht. Hij heeft daaruit geconcludeerd dat er geen sprake is van ontoelaatbare of onaanvaardbare effecten, hetgeen volgens hem bevestigt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse niet aan de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat.
4. In beroep hebben eisers aangevoerd dat verweerders standpunt dat ter plaatse van de woning van vergunninghoudster sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet houdbaar is en dat daardoor bij eisers de vrees bestaat te worden belemmerd in de bedrijfsvoering van hun varkenshouderij. Eisers zijn van mening dat reeds uit de opstelling van vergunninghoudster volgt dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, nu zij een groot aantal klachten over hinder van het bedrijf van eisers en handhavingsverzoeken heeft ingediend. Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat zij reeds tijdens de hoorzitting in bezwaar, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, hebben aangevoerd dat het aanwijzen van een woning als plattelandswoning een uitzondering dient te zijn en dat per geval moet worden beoordeeld of er een redelijk belang is bij deze uitzondering, mede gelet op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. In het bestreden besluit is daarop in het geheel niet ingegaan, zodat het beroep reeds daarom gegrond is. Dat voor het betrokken perceel juist geen sprake is van een uitzonderingsgeval dat zich leent voor toekenning van de status van burgerwoning, blijkt volgens eisers voorts uit de verstoorde verhouding tussen vergunninghoudster en eisers die tot diverse procedures bij de bestuursrechter en civiele rechter heeft geleid.
5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de aangevoerde beroepsgronden tot de conclusie moeten leiden dat verweerder niet met toepassing van de in artikel 2.12, eerste lid, onder a onder 1°, van de Wabo in samenhang met de in artikel 4.6.6 van de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een omgevingsvergunning heeft mogen verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo voor het gebruik van de woning op het perceel [adres 1] voor bewoning van de voormalige bedrijfswoning door derden.
6. Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van de Wabo en het bestemmingsplan Buitengebied 2011 van belang.
Artikel 1.1a van de Wabo bepaalt dat een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: …
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a onder 1°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Artikel 4.5.1 van het bestemmingplan bepaalt dat onder gebruiken en/of laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten minste wordt verstaan: het gebruik van gronden en opstallen: (aa.) voor bewoning van de bedrijfswoning door derden uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – voormalige agrarische bedrijfswoning’.
Artikel 4.6.6. van de bestemmingsplanregels bepaalt dat het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in artikel 4.5.1 onder aa. ten behoeve van het toestaan van bewoning van de voormalige bedrijfswoning door derden, met dien verstande dat de bedrijfswoning niet gelegen is in de aanduiding ‘landbouwontwikkelingsgebied’.
7. De beroepsgronden houden in de kern in dat een (deugdelijke) beoordeling van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat ontbreekt en dat niet is gemotiveerd dat sprake is van een uitzonderingsgeval dat zich ervoor leent om burgerbewoning van een agrarische bedrijfswoning mogelijk te maken. Bij het beoordelen van die gronden stelt de rechtbank voorop dat eisers de rechtsgeldigheid van de toegepaste bestemmingsplanbepaling, zijnde een ongeclausuleerde afwijkingsbevoegdheid voor het gehele plangebied met uitzondering van landbouwontwikkelingsgebieden, niet hebben aangevochten. De rechtbank gaat daarom uit van de toepasbaarheid van die bevoegdheid.
Verweerders primaire standpunt over die beroepsgronden komt erop neer dat deze niet kunnen slagen reeds omdat de afwegingen over de betrokken belangen, waaronder het woon- en leefklimaat, geacht moeten worden reeds bij de vaststelling van het inmiddels onherroepelijke bestemmingsplan te zijn gemaakt. De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt voor zover dat inhoudt dat de keuze om een afwijkingsbevoegdheid in een bestemmingsplan neer te leggen impliceert dat daaraan planologische afwegingen ten grondslag zijn gelegd die bij de rechterlijke toetsing van het gebruik van die bevoegdheid als gegeven moeten worden beschouwd. Noch in de tekst noch in de systematiek of de toelichting van de voorliggende bestemmingsplanregel zijn echter aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat de afwegingen waarop de in geding zijnde afwijkingsbevoegdheid berust, zo ver gaan dat deze geacht moet worden ten aanzien van alle in het plangebied voorkomende, buiten een landbouwontwikkelingsgebied gelegen, agrarische bedrijfswoningen afzonderlijk te zijn gemaakt. Wat betreft het perceel [adres 1] is daarvoor te minder reden, nu de aanduiding in het bestemmingsplan die de beoogde functiewijziging rechtstreeks mogelijk maakte, door de Afdeling is vernietigd juist omdat geen toereikende afweging omtrent een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft plaatsgevonden. Mede gelet op hetgeen in het bestreden besluit is vermeld over de voorbereiding en bedoeling van de bepalingen van het bestemmingsplan ten aanzien van agrarische bedrijfswoningen, houdt de rechtbank het ervoor dat aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid de opvatting ten grondslag ligt dat het in het belang is van een goede ruimtelijk ordening (onder meer ter voorkoming van leegstand en afbraak van woningen) om burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen, mits gelegen buiten een landbouwontwikkelingsgebied, mogelijk te maken en dat de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in het plangebied daaraan niet bij voorbaat in de weg staat. Het voorgaande betekent tevens dat bij de beoordeling van een aanvraag om die bevoegdheid toe te passen alle overige betrokken belangen, waaronder het belang van een goed woon- en leefklimaat op het betrokken perceel, in aanmerking moeten worden genomen. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden voor zover die betrekking hebben op de primaire grondslag van het bestreden besluit, slagen.
8. Nu verweerder in het bestreden besluit tevens een subsidiaire grondslag aan de vergunningverlening heeft toegevoegd, dient de rechtbank ook deze aan de hand van voormelde beroepsgronden te beoordelen. In het kader van het subsidiaire standpunt heeft verweerder in aanvulling op het ter voorbereiding van het primaire besluit verrichte onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit, alsnog (nader) onderzoek laten verrichten naar luchtkwaliteit, geur, geluid en volksgezondheid. De deugdelijkheid van die onderzoeken en de daaraan verbonden conclusies ten aanzien van het woon- en leefklimaat zijn door eisers niet ter discussie gesteld en de rechtbank heeft geen aanknopingspunten om deze voor onjuist te houden. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder andere voor dit geval relevante aspecten van een goed woon- en leefklimaat heeft veronachtzaamd. Anders dan namens eisers is betoogd volgt uit het enkele feit dat vergunninghoudster klachten over hinder en handhavingsverzoeken heeft ingediend, niet dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
9. Eisers hebben voorts een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis van de Wet plattelandswoningen (onder meer betreffende artikel 1.1a van de Wabo) waarin is benadrukt dat de toekenning van de status van plattelandswoning een uitzondering dient te zijn. De rechtbank begrijpt de door eisers aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis aldus dat het laten vervallen van de wettelijke bescherming van tot bedrijfswoning bestemde woningen tegen milieuhinder wordt beperkt tot de agrarische sector en alleen geldt ten opzichte van het bedrijf waar een woning planologisch toe behoort, zodat dit in zoverre dus een uitzondering blijft. De rechtbank ziet dan ook in voormeld onderdeel van de wetsgeschiedenis geen grond voor het oordeel dat in een geval als het onderhavige, mits daarbij een volledige en niet onevenredige belangenafweging plaatsvindt, geen gebruik zou mogen worden gemaakt van de bevoegdheid om burgerbewoning van een agrarische bedrijfswoning mogelijk te maken. Verweerder heeft uiteengezet dat bij de berekeningen die gemaakt zijn in het kader van voormelde onderzoeken naar de gevolgen voor het woon- en leefklimaat al rekening is gehouden met mogelijke toekomstige uitbreidingen, terwijl van concrete uitbreidingsplannen niet is gebleken. Dit is door eisers niet tegengesproken. Uit hetgeen namens verweerder ter zitting is verklaard, begrijpt de rechtbank voorts dat hij, anders dan eisers, van mening is dat de conflictueuze verhouding tussen eisers en vergunninghoudster geen reden vormt om de gevraagde vergunning te weigeren. Nu de bestaande conflictsituatie een belang betreft dat niet zozeer van ruimtelijke maar veeleer van subjectieve aard is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aan de zijde van eisers geen belangen zijn die zwaarder wegen dan het belang van vergunninghoudster bij honorering van haar aanvraag. Het betoog treft geen doel.
10. Eisers hebben nog betoogd dat het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt omdat verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op de tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren gebrachte stelling dat toekenning van de status van plattelandswoning slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk is en dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat van zo’n geval sprake is. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat hij die stelling niet als een afzonderlijke bezwaargrond heeft opgevat omdat de gemachtigde daarover niet duidelijk is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder die stelling heeft mogen begrijpen als te zijn ingenomen in het kader van de bezwaargronden over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, waarop verweerder onder meer door het verrichten van nadere onderzoeken is ingegaan. Het betoog slaagt niet.
11. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden voor zover gericht tegen de primaire grondslag van het bestreden besluit weliswaar terecht zijn voorgedragen, maar dat die gronden wat betreft de subsidiaire grondslag geen doel treffen. Het beroep is derhalve ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. E.J. Govaers, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 november 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.