ECLI:NL:RBLIM:2016:10056

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2797u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan curator in faillissement wegens overtreding van vergunningvoorschriften voor afvalopslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliete besloten vennootschap (B.V.) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw. De curator, mr. H.A. Pasveer, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij een last onder bestuursdwang is opgelegd aan de B.V. wegens overtreding van de vergunningvoorschriften met betrekking tot de opslag van afval. De rechtbank heeft vastgesteld dat de B.V. ten tijde van het primaire besluit op 9 januari 2015 veel meer afval had opgeslagen dan vergund, wat aanleiding gaf voor handhavend optreden door verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen strijd was met het beginsel van fair play, aangezien de handhaving niet in strijd was met de lopende aanvraag voor een omgevingsvergunning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de curator procesbelang had bij het beroep, omdat de handhaving gevolgen had voor de failliete boedel. De rechtbank heeft het beroep van de curator ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is bevestigd. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving en dat de opgelegde last onder bestuursdwang terecht was.

Uitspraak

lRECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/2797

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2016 in de zaak tussen

[eiseres], in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. H.A. Pasveer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [B.V.] een last onder bestuursdwang opgelegd.
Op 8 juni 2015 is het faillissement van [B.V.] uitgesproken.
Bij besluit van 4 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [B.V.] tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond en overigens ongegrond verklaard. Verweerder heeft voorts de omvang van de opgelegde last gewijzigd.
Eiseres, curator in het faillissement van [B.V.] , heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] , de toezichthouders [naam 3] en [naam 4] , en bijgestaan door de deskundigen [naam 5] en [naam 6] (van Royal HaskoningDHV).

Overwegingen

1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat eiseres de gronden van het beroep te laat heeft ingediend, te weten na afloop van de daarvoor gegeven hersteltermijn. Eiseres heeft op 15 september 2015 beroep ingesteld en haar is bij brief van de rechtbank van 16 september 2015 uitstel verleend voor het indienen van de gronden voor een termijn van vier weken, tot 14 oktober 2015.
Eiseres heeft bij brief van 6 oktober 2015, expliciet onder zaaknummer 15/2663, verzocht om verder uitstel voor het indienen van de gronden in die zaak. In die brief is echter mede inhoudelijk ingegaan op de in deze uitspraak voorliggende problematiek, zonder het zaaknummer te noemen. De rechtbank heeft aanleiding gezien die brief van 6 oktober 2015 mede aan te merken als een -tijdig, schriftelijk en gemotiveerd- verzoek om uitstel van de termijn voor het indienen van de gronden in deze zaak. Vervolgens zijn de gronden binnen de aldus verlengde termijn ingediend. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2. [B.V.] exploiteerde tot 8 juni 2015, de datum van het faillissement, een inrichting voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van afvalstromen. De oprichtingsvergunning voor de inrichting, die thans geldt als omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is verleend op 24 januari 2006 en is verleend voor een totale opslagcapaciteit van circa 10.000 ton onderscheiden naar diverse afvalstromen. Na oprichting zijn er zogenoemde veranderingsvergunningen verleend, waarvan voor dit geding van belang zijn de (aanvankelijk niet in werking getreden) veranderingsvergunning van 1 november 2007 en de omgevingsvergunning milieuneutrale verandering van 12 augustus 2013 (verhoging van de opslaghoogte van 4 naar 6 meter).
Op 14 oktober 2013 heeft [B.V.] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, 2°, van de Wabo, ook wel aangeduid als revisievergunning, tot verruiming van de opslagcapaciteit aangevraagd en op 6 november 2014 een verzoek tot gedeeltelijke intrekking van de veranderingsvergunning van 1 november 2007, met als doel dat daardoor het niet ingetrokken gedeelte van die veranderingsvergunning alsnog in werking treedt.
3. Bij brief van 29 september 2014 heeft verweerder een voornemen tot handhavend optreden aan [B.V.] kenbaar gemaakt. In een rapport van 5 januari 2015 heeft Royal HaskoningDHV een inventarisatie van de soorten en hoeveelheden afval op het terrein van [B.V.] gegeven en een inschatting gemaakt van de hoeveelheid afval dat dient te worden afgevoerd, indicatief 11.600 ton.
4. Bij het primaire besluit is aan [B.V.] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de geldende vergunningvoorschriften omtrent de hoeveelheid opslag (voorschrift 2.3.8 van de voor de inrichting van [B.V.] geldende oprichtingsvergunning van 24 januari 2006), de wijze van opslag en de opslaghoogte van de als ‘zeefzand’ geduide fractie (overtreding van voorschrift 2.3.8c zoals dat voorschrift luidt door de veranderingsvergunning van 12 augustus 2013). Om aan bestuursdwang te ontkomen dient [B.V.] volgens het primaire besluit de volgende maatregelen te treffen:
  • al het afval, voor zover de in de aanvraag om de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 opgenomen maximaal toegestane hoeveelheden worden overschreden, moet worden verwijderd en verwijderd gehouden;
  • resterend afval moet worden opgeslagen en opgeslagen gehouden op een wijze zoals voorzien in de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006;
  • er moet een overzichtelijke administratie worden gehouden van de ter uitvoering afgevoerde afvalstoffen;
  • de hoogte van de opslag ‘zeefzand’ op het buitenterrein dient te worden verlaagd en verlaagd gehouden naar 6 meter.
Indien [B.V.] geen gehoor geeft aan de last dan zal verweerder vanaf, volgens het primaire besluit, 10 maart 2015 de genoemde last ten uitvoer brengen met kostenverhaal. De begunstigingstermijn is door verweerder bij besluit van 9 maart 2015 verlengd tot en met 16 maart 2015.
5. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat [B.V.] tegen het primaire besluit heeft ingediend gegrond verklaard voor zover het betreft de identificatie van de als ‘zeefzand’ aangeduide fractie en die fractie alsnog aangeduid als ‘afval van installaties voor afvalbeheer’. Voorts heeft verweerder de opgelegde last gewijzigd door alsnog consequenties te verbinden aan het ontwerpbesluit van 21 juli 2015 tot gedeeltelijke intrekking van de veranderingsvergunning van 1 november 2007. Voor zover door het alsnog gedeeltelijk in werking treden van die veranderingsvergunning van 1 november 2007 de maximaal toegestane opslaghoeveelheid toeneemt (bij voorbeeld voor afvalstoffen van installaties voor afvalbeheer), gaat verweerder uit van concreet zicht op legalisatie en is in het bestreden besluit, en wel in de omvang van de opgelegde last, rekening gehouden met die grotere opslaghoeveelheid. Voor zover het ontwerpbesluit van 21 juli 2015 leidt tot afname van de toegestane opslaghoeveelheid, heeft verweerder dit bij het thans bestreden besluit niet in aanmerking genomen. De beschrijving van de te treffen maatregelen is daarom, voor zover het betreft de eerste twee hiervoor onder r.o. 4 genoemde, als volgt aangepast:
U dient het afval, voor zover in de oprichtingsvergunning d.d. 24 januari 2006in samenhang met de veranderingsvergunning d.d. 1 november 2007opgenomen maximaal toegestane opslaghoeveelheden worden overschreden, uit de inrichting te verwijderen en verwijderd te houden. Omwille van de duidelijkheid zijn deze maximaal toegestane hoeveelheden per afvalstof weergegeven in tabel 2.Daarbij wordt het voor u meest gunstige regime aangehouden.De verwijdering van het afval dient te geschieden naar daartoe bevoegde ontvangers, in overeenstemming met wet- en regelgeving;
Vervolgens dient u het resterende afval (dus dat binnen de maximaal toegestane opslaghoeveelheid valt) op te slaan en opgeslagen te houden op een wijze zoals is voorzien in de aanvraag om de oprichtingsvergunning d.d. 24 januari 2006in samenhang met de veranderingsvergunning d.d. 1 november 2007.Omwille van de duidelijkheid is in tabel 2 per afvalstof de toegestane wijze van opslag weergegeven.Daarbij wordt het voor u meest gunstige regime aangehouden.U kunt er ook voor kiezen om het resterende afval eveneens te verwijderen en verwijderd te houden.
6. Bij besluit van 28 september 2015 is het verzoek van [B.V.] van 6 november 2014 tot gedeeltelijke intrekking van de veranderingsvergunning van 1 november 2007 gehonoreerd overeenkomstig het ontwerpbesluit.
7. In maart 2015 is met toepassing van spoedeisende bestuursdwang in verband met broei in de afvalberg reeds een deel van het afval van het terrein afgevoerd. Op 17 augustus 2015 is gestart met de uitvoering van bestuursdwang als bedoeld in het thans bestreden besluit en is in totaal 8.147 ton afval en 31 m³ afvalwater afgevoerd. Die werkzaamheden zijn op 1 oktober 2015 afgerond. Op 28 oktober 2015 heeft verweerder een, niet aan [B.V.] gerichte, kostenverhaalsbeschikking genomen ten aanzien van de gemaakte kosten als gevolg van de uitvoering van de bestuursdwang op grond van het bestreden besluit.
8. Met betrekking tot de vraag of eiseres, als curator in het faillissement van [B.V.] aan wie niet de kostenverhaalsbeschikking is gericht, een procesbelang heeft bij het op vernietiging van het bestreden besluit gerichte beroep, overweegt de rechtbank als volgt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat het procesbelang is gelegen in een schadeclaim. De aangevochten last onder dwangsom, samen met de negatieve aandacht, wordt daarbij gezien als oorzaak van het faillissement. Door eiseres is verder naar voren gebracht dat de uitkomst van deze procedure van belang is bij eventuele verkoop van het bedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een rechtsvordering met gevolgen voor de failliete boedel en acht de beweerdelijke schade tot op zekere hoogte aannemelijk. De rechtbank gaat dan ook uit van procesbelang aan de zijde van eiseres bij het op vernietiging van het bestreden besluit gerichte beroep.
9. Tussen partijen is niet in geding dat op het terrein van [B.V.] ten tijde van het primaire besluit veel meer afval was opgeslagen dan vergund. Aan overtreding van de voor [B.V.] geldende vergunningvoorschriften ontleent verweerder zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Derhalve rustte er op verweerder de beginselplicht om tot handhaving over te gaan. Die beginselplicht houdt in dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Voor zover eiseres heeft betoogd dat ten tijde van het primaire besluit door de in behandeling zijnde aanvraag om een omgevingsvergunning sprake is geweest van concreet zicht op legalisatie, overweegt de rechtbank als volgt. De feitelijke stand van zaken in de aanvraagprocedure, wat ook de oorzaak daarvan is, was in een niet zo ver gevorderd stadium dat reeds toen gesproken kon worden van zicht op legalisatie, laat staan concreet zicht op legalisatie. De verwijten die eiseres daarover richting verweerder heeft gemaakt, wat daar ook van zij, leiden niet tot een andere conclusie. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de aanvraag van 14 oktober 2013 niet ziet op mogelijke legalisatie van alle overtredingen en niet op het geheel van de overtredingen in samenhang. Ook in geval van verlening van de gevraagde omgevingsvergunning zou er, gezien de situatie op het terrein van de inrichting van [B.V.] , nog sprake zijn geweest van overtredingen in de wijze en hoeveelheden van opslag die verweerder bevoegd doen zijn tot handhavend optreden en waardoor geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de na het primaire besluit opgetreden ontwikkelingen meegenomen en de omvang van de last beperkt in overeenstemming met de alsnog in werking getreden veranderingsvergunning van 1 november 2007.
11. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat handhavend optreden terwijl op de vergunningaanvraag, die is gericht op de benodigde vergroting van de opslagcapaciteit, nog niet is beslist, in strijd is met het beginsel van fair play. Eiseres heeft betoogd dat bij verlening van de gevraagde vergunning er geen grondslag meer zou zijn voor het bestreden handhavingsbesluit, terwijl er geen milieuhygiënische redenen waren om de omgevingsvergunning te weigeren. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat als het bevoegd gezag zou hebben meegedeeld dat de gevraagde vergunning niet verleend zou kunnen worden, dat dan de aanvraag waarschijnlijk niet zou zijn doorgezet en dat [B.V.] dan in 2013 zou zijn begonnen met een geleidelijke afvoer en vermindering van de opslag. Door het opnieuw opvragen van informatie, tot op detailniveau, verwachtte [B.V.] dat verweerder structureel aan de slag zou gaan met de aanvraag, en dat er geen reden was om de omgevingsvergunning niet te verlenen. Verder heeft eiseres betoogd dat verweerder de afhandeling van de vergunningaanvraag nodeloos heeft gerekt door het opvragen van nadere informatie, terwijl hij vervolgens de gevraagde informatie niet bij de beslissing heeft betrokken, blijkend uit het feit dat de aanvraag op geheel andere gronden is afgewezen. Eiseres heeft zich daarbij beroepen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2002
(ECLI:NL:RVS:2002:AF2084).
12. De rechtbank ziet zich met deze beroepsgrond geplaatst voor beantwoording van de vraag of schending van het beginsel van fair play dwingt tot het achterwege laten van handhavend optreden. In de aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het in die zaak bestreden besluit, zijnde een besluit op bezwaar, genomen was in strijd met het beginsel van fair play. In die zaak bij de Afdeling was sprake van een aanvankelijk positief voornemen in een ontwerpbesluit, een vernietiging door de Afdeling van een afwijzing van de gevraagde milieuvergunning voor uitbreiding van opslagcapaciteit en een lopend verzoek om aanvullende gegevens om opnieuw op de aanvraag te beslissen. Vast stond verder dat de termijn voor het indienen van die aanvullende gegevens nog niet was verstreken, en het bestuursorgaan in die zaak besliste op het bezwaar tegen het (primaire) handhavingsbesluit zonder, volgens de Afdeling, in voldoende mate na te gaan of de gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit vergunbaar was.
In het onderhavige geval heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar tegen het primaire handhavingsbesluit echter naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. Ten tijde van het thans bestreden besluit op bezwaar is immers, anders dan in de door de Afdeling beoordeelde casus, geen sprake meer geweest van een lopende beoordeling van de gevraagde omgevingsvergunning, laat staan van een openstaande termijn voor het indienen van aanvullende gegevens die zou zijn doorkruist door de beslissing op het bezwaar in het handhavingstraject. Bovendien heeft verweerder in het thans bestreden besluit ook juist uitdrukkelijk de na het primaire besluit opgetreden ontwikkelingen, inclusief de beslissing op de aanvraag van 14 oktober 2013, meegenomen in de beoordeling van het bezwaar en is feitelijk gewacht met uitvoering van de last tot nadat een beslissing was genomen op het bezwaarschrift. Het betoog dat door het bestreden besluit het fair play beginsel is geschonden, slaagt dan ook niet.
13. Voor zover eiseres heeft betoogd dat ten tijde van het primaire besluit sprake is geweest van schending van het beginsel van fair play op grond waarvan afgezien had dienen te worden van handhavend optreden, overweegt de rechtbank als volgt. Daartoe heeft eiseres met name betoogd dat bij [B.V.] verwachtingen hebben bestaan inhoudende dat de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend en dat die verwachtingen zijn gewekt door de geschetste gang van zaken bij de beoordeling van de aanvraag van 14 oktober 2013, in het bijzonder door de laatstelijk opgevraagde detailinformatie. Gezien vanuit die verwachtingen, heeft [B.V.] het handhavend optreden van verweerder (kunnen) ervaren als een doorkruising van de behandeling van de aanvraag. Daar staat echter tegenover dat uit de gedingstukken in deze zaak en de hiermee samenhangende zaken blijkt van signalen dat in elk geval sedert oktober 2013 sprake is van een situatie waarin het voorheen bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, [B.V.] al heeft gewaarschuwd dat onder meer het achterterrein, hal 3, de kantine en de droogtunnels door de hoeveelheid en wijze van opslag onbereikbaar zijn voor hulpdiensten. Sedert 2012 meldden omliggende bedrijven klachten over overlast door [B.V.] . Op 28 februari 2014 hebben gemeentelijk toezichthouders een integrale controle uitgevoerd en een veelheid aan overtredingen geconstateerd, welke situatie nadien, ondanks waarschuwingen, zelfs is verergerd. De hoeveelheid, aard, omvang en gevolgen van de overtredingen vormen de grondslag van de vooraankondiging aan [B.V.] tot handhavend optreden bij brief van 29 september 2014, en de inventarisatie van afvalsoorten en -hoeveelheden door Royal HaskoningDHV in het rapport van 5 januari 2015 vormt de basis voor het primaire besluit. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat niet volgehouden kan worden dat verweerder met het primaire besluit tot handhavend optreden hangende de behandeling van de aanvraag van 14 oktober 2013 het beginsel van fair play heeft geschonden.
De stelling van eiseres dat, als weigering van de omgevingsvergunning eerder duidelijk zou zijn geweest, [B.V.] eerder met afvoer begonnen zou zijn, kan haar niet baten. [B.V.] is immers steeds gehouden geweest overeenkomstig de vergunde situatie haar bedrijfsactiviteiten te verrichten en heeft, door de aanvraag van 14 oktober 2013 eerst te doen op een moment dat er al sprake was van overtredingen met betrekking tot de hoeveelheid en wijze van opslag, mede bijgedragen aan een lastig te beoordelen nieuwe situatie. Dat overigens de beslissing op de aanvraag van 14 oktober 2013 met een zeer ruime overschrijding van de beslistermijn tot stand is gekomen, is een feit, maar dat er sprake is geweest van nodeloze vertraging door informatie op te vragen die vervolgens niet is gebruikt door verweerder, heeft de rechtbank in de zaak met zaaknummer 15/2663 in de uitspraak van heden al beoordeeld en niet gevolgd. Dat geldt ook voor de stelling van eiseres dat er geen milieuhygiënische redenen waren om de op 14 oktober 2013 gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Ook kan niet worden gezegd dat de door verweerder gehanteerde volgorde van eerst het primaire handhavingsbesluit en daarna het ontwerpbesluit van 18 februari 2015 op de aanvraag van 14 oktober 2013, strijd oplevert met het beginsel van fair play. De rechtbank vermag niet in te zien dat als het primaire handhavingsbesluit was genomen (kort) na 18 februari 2015, de situatie voor [B.V.] wezenlijk anders was geweest.
Het betoog van eiseres dat het primaire besluit van verweerder zou zijn genomen met schending van het beginsel van fair play, slaagt niet.
14. Eiseres heeft voorts in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd nu ingezonden stukken, en met name de zienswijze op het voornemen tot weigering van de revisievergunning, door de bezwaarschriftencommissie buiten beschouwing zijn gelaten. Verweerder heeft dit in het verweerschrift gemotiveerd bestreden en de rechtbank ziet geen aanleiding het standpunt van eiseres te volgen. De commissie heeft het besluit tot weigering van de gevraagde revisievergunning in zijn overwegingen betrokken en daarmee is aannemelijk dat ook de daarop betrekking hebbende zienswijze bij de commissie heeft voorgelegen. De zienswijze behoefde door de commissie ook geen bespreking meer nu die is gevolgd door een afwijzing van de revisievergunning. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder zijn beslissing om gebruik te maken van de bevoegdheid handhavend op te treden onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze grond slaagt evenmin.
15. Vervolgens heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld nu [B.V.] er, gelet op de tekst van de vooraankondiging in de brief van 29 september 2014, vanuit mocht gaan dat handhaving zich zou beperken tot die onderwerpen die geen deel uitmaken van de aanvraag van 14 oktober 2013. Eiseres beroept zich daarbij op de volgende tekst uit de vooraankondiging:

Wij realiseren ons dat verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning leidt tot legalisering van enkele overtredingen. Of de omgevingsvergunning wordt verleend, is op dit moment onzeker. Daarom hebben wij besloten om die overtredingen niet op te nemen in deze vooraankondiging. Deze vooraankondiging heeft derhalve betrekking op overtredingen die niet voor legalisering in aanmerking komen.

16. De rechtbank stelt vast dat in de vooraankondiging van 29 september 2014 drie categorieën en een groot aantal overtredingen zijn beschreven: op het gebied van milieuvoorschriften, brandveiligheid en bouwregelgeving. Een vooraankondiging is echter geen besluit en is rechtens niet bindend tussen partijen. Er is ook geen rechtsregel die meebrengt dat het daarop volgende handhavingsbesluit zich in geen geval mag uitstrekken buiten de inhoud en strekking van de vooraankondiging. Het bevoegd gezag mag en kan aan het handhavingsbesluit de situatie ten grondslag leggen die geldt ten tijde van de datum van het primaire besluit en dat brengt ook mee dat er sprake kan zijn van een situatie waarmee het bevoegd gezag ten tijde van de vooraankondiging nog geen rekening kon of hoefde te houden.
Indien een procespartij zich beroept op een vermeende schending van het vertrouwensbeginsel, ligt op deze partij de bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van een concrete ongeclausuleerde toezegging, die rechtens gehonoreerd dient te worden.
In verband met derdenbelangen en de beginselplicht tot handhaving geldt dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver reikt dat gerechtvaardigde belangen altijd moeten worden gehonoreerd.
17. De rechtbank stelt vast dat de inhoud van de vooraankondiging van 29 september 2014 niet tevens een gedoogbeslissing is ten aanzien van overtredingen die onder het bereik van de aanvraag om revisievergunning van 14 oktober 2013 vallen. De rechtbank leest in de vooraankondiging niet een ondubbelzinnige uitlating in die zin dat tegen de overtredingen van met name de hoeveelheden opgeslagen afvalstoffen, voor zover met de aanvraag om een revisievergunning van 14 oktober 2013 is verzocht om uitbreiding van de opslagcapaciteit, niet wordt opgetreden als die vergunning niet wordt verleend.
Verweerder heeft, blijkens voorgaand citaat, in de vooraankondiging verwoord dat de overtredingen die vallen onder het bereik van de aangevraagde revisievergunning, hierin niet zijn opgenomen, maar heeft vervolgens ook opgeschreven dat de vooraankondiging betrekking heeft op overtredingen die niet voor legalisering in aanmerking komen. Aan het slot van de brief is voorts expliciet gesteld dat tegen alle niet gelegaliseerde overtredingen het handhavingstraject wordt voortgezet dan wel opgestart.
Bovendien zijn de in de vooraankondiging beschreven overtredingen op het gebied van milieuvoorschriften en brandveiligheid niet helemaal te isoleren van de hoeveelheden opgeslagen afvalstoffen. Als er al sprake zou zijn geweest van legalisatie van een grotere opslag (van de een of andere afvalstof), dan nog zou er kunnen worden gehandhaafd op milieuhygiënische voorschriften die daarbij in acht moeten worden genomen.
18. Gegeven deze omstandigheden slaagt naar het oordeel van de rechtbank het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, als gevolg waarvan verweerder had moeten afzien van handhaven dan wel zich had moeten beperken tot partieel handhaven, niet.
Ook overigens ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhaving. Eiseres heeft gewezen op vooral bedrijfseconomische belangen en verweerder heeft een doorslaggevend belang gehecht aan de milieubelangen. De rechtbank concludeert dat verweerders beslissing om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden de rechterlijke toets doorstaat.
19. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten een standpunt in te nemen over het soortelijk gewicht van het zeefzand en daarmee het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond als te zijn gericht tegen de omvang van de opgelegde last en niet tegen de omvang van de overtreding.
Verweerder heeft zich bij de lastgeving gebaseerd op het rapport van Royal HaskoningDHV van 5 januari 2015, geactualiseerd en aangevuld met de rapporten van 13 maart 2015 en 19 mei 2015. De uitkomst van de discussie over duiding of benaming van afvalstoffen dan wel het soortelijk gewicht van een fractie als zeefzand in dit geval, heeft relevantie voor de wijze en de omvang van afvoer en daarmee voor de hoogte van de kosten. De eisen te stellen aan een handhavingsbesluit gaan echter niet zover dat tot op detailniveau dient te worden vastgesteld hoeveel van welke afvalstof, en waarheen, exact moet worden afgevoerd. Verweerder heeft in dit geval mogen volstaan met de inventarisatie door Royal HaskoningDHV als basis voor de besluitvorming en de vaststelling van overtredingen en met een globale aanduiding van de hoeveelheden afvalstoffen die moesten worden verwijderd om te voldoen aan de vergunde situatie. Bovendien kan eerder [B.V.] worden tegengeworpen dat het soortelijk gewicht moeilijk was vast te stellen, dan verweerder of Royal HaskoningDHV. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens ook aanpassingen toegepast waarbij [B.V.] het voordeel van de twijfel is gegeven. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
20. De rechtbank concludeert gelet op het vorenstaande dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de lastgeving wegens de geconstateerde overtredingen en het bezwaar daartegen op goede gronden (deels gegrond maar overwegend) ongegrond heeft verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 november 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.