In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser, geboren op 26 februari 1943, ontving een AOW-pensioen en een maandelijkse Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB). Bij besluit van 23 december 2014 werd eiser meegedeeld dat zijn KOB per 1 januari 2015 zou worden verlaagd van € 25,12 naar € 23,32 bruto, op basis van de inkomensondersteuning AOW. Eiser ging tegen dit besluit in beroep, omdat hij meende dat de korting van 2% op zijn AOW-pensioen ten onrechte was toegepast vanwege een schuldig nalatig verklaring van de Belastingdienst.
De rechtbank oordeelde dat de korting van 2% op het AOW-pensioen al eerder in rechte was vastgesteld en dat deze niet opnieuw ter discussie kon worden gesteld in het kader van de huidige regeling. De rechtbank bevestigde dat verweerder terecht van een percentage van 92% was uitgegaan bij de toekenning van de inkomensondersteuning, omdat er een evenredige korting moest worden toegepast in gevallen waar op het ouderdomspensioen een korting werd toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.