2.3Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft de vordering onverwijld ingediend.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
De navolgende feiten en omstandigheden spelen in dit verband een rol.
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 19 december 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is op 10 januari 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld op grond van een Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 10 december 2013. In dit besluit werden een aantal algemene en bijzondere voorwaarden geformuleerd waaraan de veroordeelde zich gedurende zijn invrijheidstelling diende te houden. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend was 547 dagen. Voornoemd besluit werd op 12 december 2013 in persoon aan de veroordeelde betekend.
Op 12 augustus 2014 heeft deze rechtbank de gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelast voor de duur van 120 dagen. Op 21 november 2014 heeft deze rechtbank wederom de gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelast voor de duur van 120 dagen.
Op 31 juli 2015 is de veroordeelde wederom in vrijheid gesteld. Op 6 oktober 2015 heeft de politie de veroordeelde op grond van artikel 15h van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aangehouden. Op 7 oktober 2015 heeft de rechter-commissaris in deze rechtbank beslist tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde verblijft momenteel weer in het Huis van Bewaring.
Om de vraag te beantwoorden of het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of er een besluit tot voorwaardelijke invrijheidstelling ten grondslag ligt aan de invrijheidstelling van de veroordeelde op
31 juli 2015. Hiervoor heeft de rechtbank gekeken naar het systeem van de betreffende wetsbepalingen.
Artikel 15a Sr luidt, voor zover hier van belang:
De voorwaardelijke invrijheidstelling geschied onder de algemene voorwaarde dat (…)
Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.
(…)
(…)
Het openbaar ministerie neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden
Uit deze tekst volgt dat voorwaardelijke invrijheidstelling altijd geschied onder het stellen van de algemene voorwaarde en dat daarnaast bijzondere voorwaarden mogelijk zijn. Nu bijzondere voorwaarden niet automatisch van toepassing zijn impliceert dat volgens de rechtbank dat deze bij iedere voorwaardelijke invrijheidstelling expliciet moeten worden gesteld indien het openbaar ministerie de toepasselijkheid ervan wenst.
De rechtbank slaat vervolgens acht op het bepaalde in artikel 15g Sr, welk artikel als volgt luidt:
Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat uit de zinsnede ‘opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld’ volgt dat na een gedeeltelijke herroeping een nieuwe voorwaardelijke invrijheidstelling volgt. Artikel 15 a Sr is dus weer van toepassing en het openbaar ministerie zal opnieuw moeten aangeven of er bijzondere voorwaarden van toepassing zullen zijn en zo ja welke. Wordt dat verzuimt, dan kan er niet teruggevallen worden op een eerder besluit voorwaardelijke invrijheidstelling.
Overigens is het in de ogen van de rechtbank ook logisch dat deze bijzondere voorwaarden expliciet moeten worden gesteld in een nieuw besluit. Veroordeelde moet immers heel goed weten waaraan hij toe is nu het niet naleven van de bijzondere voorwaarden verstrekkende gevolgen voor de veroordeelde heeft. Bovendien is het zeker niet zo dat de voorwaarden die eerder golden dezelfde zullen zijn die het openbaar ministerie nu toegepast wil zien. Voortschrijdend inzicht kan immers leiden tot andere, minder of meer voorwaarden. Ook dat gegeven onderstreept het belang van een nieuw besluit tot voorwaardelijke invrijheidstelling.
Nu er geen besluit voorwaardelijk invrijheidstelling is genomen ter zake van de invrijheidstelling van de veroordeelde op 31 juli 2015, ontbreekt de grondslag aan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie. Om deze reden zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals uitgesproken door de rechter commissaris op 7 oktober 2015, niet in stand kan blijven. De rechtbank heft dit bevel met ingang van vandaag op (artikel 15h lid 8)