ECLI:NL:RBLIM:2015:9881

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
04/801334-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en ontvankelijkheid openbaar ministerie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 november 2015 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuw besluit voorwaardelijke invrijheidstelling was genomen bij de invrijheidstelling van de veroordeelde op 31 juli 2015, na een eerdere herroeping. De rechtbank stelde vast dat het oude besluit voorwaardelijke invrijheidstelling door de herroeping was komen te vervallen, waardoor de grondslag voor de vordering van het openbaar ministerie ontbrak. De rechtbank verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering.

De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie, die stelde dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde moest worden herroepen omdat hij zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De verdediging betoogde echter dat er geen geldig besluit voorwaardelijke invrijheidstelling was op het moment van de invrijheidstelling, en dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen.

De rechtbank concludeerde dat, gezien de wetgeving omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling, het noodzakelijk is dat bij elke invrijheidstelling expliciet wordt aangegeven welke bijzondere voorwaarden van toepassing zijn. Aangezien dit niet was gebeurd, ontbrak de juridische basis voor de vordering van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft daarom de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling opgeheven en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot herroeping.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer : 04/801334-10 (vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling)
V.i.-zaaknummer : 99/000171-49
Datum uitspraak : 26 november 2015
Tegenspraak
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering van het openbaar ministerie in het arrondissement Limburg
De vordering houdt in dat de rechtbank beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[verdachte] ,
geboren te [adres] ,
thans gedetineerd in [adresgegevens PI] ,
hierna te noemen: de veroordeelde,
wordt herroepen.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. P.W. Szymkowiak, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de openbare terechtzitting van
20 november 2015. De rechtbank heeft gehoord de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman.
Voorts zijn als deskundigen gehoord de heer R.A.H. Hinssen, reclasseringswerker, en mevrouw M.J.A.M. Stauder, reclasseringswerker.

2.De beoordeling

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering, er toe strekkende dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor het resterende deel van 307 dagen wordt herroepen, gehandhaafd. De officier van justitie heeft erop gewezen dat de veroordeelde een aantal voorwaarden, verbonden aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft overtreden. Zo is het voor de reclassering niet mogelijk gebleken om met de veroordeelde in contact te treden en heeft hij het alcoholverbod en het locatieverbod overtreden. Wat betreft de status van die voorwaarden heeft de officier van justitie aangevoerd dat de voorwaarden, zoals neergelegd in het besluit voorwaardelijk invrijheidstelling d.d. 10 december 2013, aan de veroordeelde betekend op 12 december 2013, nog onverkort gelden. De veroordeelde is op 31 juli 2015 in vrijheid gesteld, nadat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de tweede maal voor een periode van 120 dagen was herroepen. Op dat moment herleefden de voorwaarden zoals vastgelegd in het besluit d.d. 10 december 2013 zodat het niet nodig was om een nieuw besluit voorwaardelijke invrijheidstelling te nemen.
Ten slotte heeft de officier van justitie erop gewezen dat van de veroordeelde mag worden verwacht dat hij zelf navraag doet over het bestaan van eventuele voorwaarden, indien daar zijnerzijds onduidelijkheid over bestaat.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, nu er geen besluit voorwaardelijke invrijheidstelling ten grondslag ligt aan de invrijheidstelling van de veroordeelde op 31 juli 2015. Om deze reden is volgens de verdediging geen sprake van een voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot herroeping. De raadsman heeft aan de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank zal concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de veroordeelde zo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering tot herroeping dient te worden afgewezen, nu het voor de veroordeelde niet duidelijk was of hij zich in het kader van zijn invrijheidstelling aan voorwaarden diende te houden, en, zo ja, aan welke. De raadsman heeft erop gewezen dat veroordeelde vóór zijn invrijheidstelling herhaaldelijk heeft gevraagd of er voorwaarden aan zijn invrijheidstelling zouden worden verbonden. De veroordeelde heeft hierover nooit enig bericht ontvangen van de inrichting, noch van de reclassering.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft de vordering onverwijld ingediend.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
De navolgende feiten en omstandigheden spelen in dit verband een rol.
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 19 december 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is op 10 januari 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld op grond van een Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 10 december 2013. In dit besluit werden een aantal algemene en bijzondere voorwaarden geformuleerd waaraan de veroordeelde zich gedurende zijn invrijheidstelling diende te houden. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend was 547 dagen. Voornoemd besluit werd op 12 december 2013 in persoon aan de veroordeelde betekend.
Op 12 augustus 2014 heeft deze rechtbank de gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelast voor de duur van 120 dagen. Op 21 november 2014 heeft deze rechtbank wederom de gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelast voor de duur van 120 dagen.
Op 31 juli 2015 is de veroordeelde wederom in vrijheid gesteld. Op 6 oktober 2015 heeft de politie de veroordeelde op grond van artikel 15h van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aangehouden. Op 7 oktober 2015 heeft de rechter-commissaris in deze rechtbank beslist tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde verblijft momenteel weer in het Huis van Bewaring.
Om de vraag te beantwoorden of het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of er een besluit tot voorwaardelijke invrijheidstelling ten grondslag ligt aan de invrijheidstelling van de veroordeelde op
31 juli 2015. Hiervoor heeft de rechtbank gekeken naar het systeem van de betreffende wetsbepalingen.
Artikel 15a Sr luidt, voor zover hier van belang:
De voorwaardelijke invrijheidstelling geschied onder de algemene voorwaarde dat (…)
Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.
(…)
(…)
Het openbaar ministerie neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden
Uit deze tekst volgt dat voorwaardelijke invrijheidstelling altijd geschied onder het stellen van de algemene voorwaarde en dat daarnaast bijzondere voorwaarden mogelijk zijn. Nu bijzondere voorwaarden niet automatisch van toepassing zijn impliceert dat volgens de rechtbank dat deze bij iedere voorwaardelijke invrijheidstelling expliciet moeten worden gesteld indien het openbaar ministerie de toepasselijkheid ervan wenst.
De rechtbank slaat vervolgens acht op het bepaalde in artikel 15g Sr, welk artikel als volgt luidt:
Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat uit de zinsnede ‘opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld’ volgt dat na een gedeeltelijke herroeping een nieuwe voorwaardelijke invrijheidstelling volgt. Artikel 15 a Sr is dus weer van toepassing en het openbaar ministerie zal opnieuw moeten aangeven of er bijzondere voorwaarden van toepassing zullen zijn en zo ja welke. Wordt dat verzuimt, dan kan er niet teruggevallen worden op een eerder besluit voorwaardelijke invrijheidstelling.
Overigens is het in de ogen van de rechtbank ook logisch dat deze bijzondere voorwaarden expliciet moeten worden gesteld in een nieuw besluit. Veroordeelde moet immers heel goed weten waaraan hij toe is nu het niet naleven van de bijzondere voorwaarden verstrekkende gevolgen voor de veroordeelde heeft. Bovendien is het zeker niet zo dat de voorwaarden die eerder golden dezelfde zullen zijn die het openbaar ministerie nu toegepast wil zien. Voortschrijdend inzicht kan immers leiden tot andere, minder of meer voorwaarden. Ook dat gegeven onderstreept het belang van een nieuw besluit tot voorwaardelijke invrijheidstelling.
Nu er geen besluit voorwaardelijk invrijheidstelling is genomen ter zake van de invrijheidstelling van de veroordeelde op 31 juli 2015, ontbreekt de grondslag aan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie. Om deze reden zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals uitgesproken door de rechter commissaris op 7 oktober 2015, niet in stand kan blijven. De rechtbank heft dit bevel met ingang van vandaag op (artikel 15h lid 8)

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- heft op de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals uitgesproken door de rechter commissaris op 7 oktober 2015.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, voorzitter,
mr. R.A.J. van Leeuwen en mr. J.M.G. Gunsing, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. I.K. Bakker, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 november 2015, zijnde mr. R.A.J. van Leeuwen en mr. J.M.G Gunsing buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.