Overwegingen
1. Vergunninghoudster exploiteert op het adres [adres] te [woonplaats] een varkenshouderijbedrijf. Voor de inrichting is op 27 juli 2006 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend op grond waarvan 1994 vleesvarkens gehouden mogen worden. Op 12 december 2011 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de uitbreiding van de varkenshouderij. De wijziging houdt in dat een nieuwe stal (5) wordt gebouwd voor 2960 vleesvarkens. Het totaal aantal vleesvarkens komt daarmee op 4.954. De nieuwe stal zal worden uitgevoerd met een gecombineerde luchtwasser van Inno+ (BWL.2007.01, RAV-code D 3.2.15.4.2). De bestaande stal 4, waarin 942 vleesvarkens worden gehuisvest, wordt aangesloten op een chemische luchtwasser (met RAV-code D 3.2.14.1). Binnen het bouwblok is geen ruimte om de gewenste uitbreiding te realiseren.
2. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het veranderen van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wabo).
3. Eisers hebben in beroep tegen dat besluit aangevoerd dat de vereiste verklaring van geen bedenkingen van de raad van verweerders gemeente ontbreekt, dat de noodzaak van de uitbreiding niet is aangetoond, dat de aankoop van varkensrechten niet heeft plaatsgevonden dan wel onvoldoende is verzekerd, dat het akoestisch onderzoek meerdere tekortkomingen vertoont, dat niet aan de salderingsregeling van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt voldaan en dat het uitgevoerde bodemonderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Ter onderbouwing van het betoog dat niet aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv wordt voldaan hebben eisers rapporten van milieuadviesbureau Amitec B.V. (hierna: Amitec) van 20 augustus 2013 en 12 maart 2014 in het geding gebracht.
4. Tegen bestreden besluit 2 hebben eisers aangevoerd dat zij nog steeds van mening zijn dat de noodzaak van de uitbreiding onvoldoende is aangetoond en dat de geurberekeningen die aan dit besluit ten grondslag zijn gelegd, onjuist zijn. Daartoe is een nieuw rapport van Amitec van 2 februari 2015 overgelegd, waarin wordt betoogd dat voor de geurbronnen en voor enkele geurgevoelige objecten niet de juiste driehoekscoördinaten zijn gebruikt, dat voor stal 4 niet de juiste emissiepunthoogte is genomen voor de bestaande situatie en dat voor de stallen 4 en 5 niet de juiste emissiepuntdiameters en uittreesnelheden zijn gebruikt voor de aangevraagde situatie. Amitec heeft tevens een herberekening als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wgv gemaakt, waaruit volgens Amitec blijkt dat de geurbelasting op het geurgevoelig object [adres] en bij het geurgevoelig object [adres] te hoog is om saldering toe te kunnen passen.
5. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd gesteld dat eisers nog belang hebben bij de beoordeling van de beroepsgronden die tegen het (ingetrokken) bestreden besluit 1 zijn ingediend. Volgens de gemachtigde is op 14 oktober 2014 met bestreden besluit 2 materieel hetzelfde besluit genomen. Hij heeft de rechtbank verzocht zich expliciet uit te laten over de vraag of in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. De gemachtigde heeft zich er daarbij over beklaagd dat verweerder teveel tijd heeft gekregen om de in het inleidend beroepschrift geconstateerde gebreken te herstellen. Volgens de gemachtigde zou een vernietiging van verweerders bestreden besluit 1 meer op zijn plaats zijn geweest. Hij heeft verder aangegeven dat de beroepsgronden tegen bestreden besluit 2 zich richten tegen de noodzaak van de uitbreiding en tegen het geuronderzoek. In de visie van eisers staat artikel 8:69a van de Awb niet aan vernietiging van het besluit wegens het beweerdelijk niet voldoen van het geuronderzoek in de weg.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunninghoudster in het bedrijfsontwikkelingsplan en de ruimtelijke onderbouwing de noodzaak van de uitbreiding (buiten het bouwvlak) afdoende heeft aangetoond. Het bestaande agrarische bouwblok is onvoldoende van omvang om het aangevraagde aantal dieren te huisvesten gelet op het feit dat in het kader van dierenwelzijnswetgeving een minimale oppervlakte per dierplaats geldt en het feit dat de gemeente het bouwen van stallen in lagen niet toestaat. Het aangevraagde aantal dieren is nodig in verband met de voor de rentabiliteit van het bedrijf vereiste schaalgrootte. Met betrekking tot de beroepsgrond die ziet op de saldering, wijst verweerder erop dat bij de woning van eisers (gelegen aan de [adres] ) aan de geldende geurnorm van 14 OU/m³ wordt voldaan. In de vergunde situatie bedraagt de geurbelasting op deze woning 9,9 OU/m³. Verweerder stelt zich derhalve primair op het standpunt dat de belangen van eisers niet worden beschermd door de salderingsregel omdat deze bij eisers niet aan de orde is en om die reden ook niet van dezelfde klasse qua geurnorm sprake is. Volgens verweerder staat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit op die grond in de weg. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de geurberekening op juiste wijze met toepassing van het model V-Stacks vergunning heeft plaatsgevonden.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
9. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:19 van de Awb (Tweede Kamer 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 36) blijkt dat met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een besluit als bedoeld in dit artikel als hoofdlijn geldt dat een besluit op een nieuwe aanvraag tot herziening, verlenging of vervanging van het bestreden besluit in de regel geen besluit in de zin van artikel 6:19 is. Het verwerend bestuursorgaan komt dan immers niet terug van een eerder genomen besluit, maar voldoet slechts aan de verplichting om op een nieuwe aanvraag een primair besluit te nemen op basis van nieuwe besluitvorming. Een ander uitgangspunt is dat het nieuwe besluit moet vallen binnen de feitelijke grondslag en de reikwijdte van het eerder genomen besluit. Als een besluit wordt herzien op basis van een substantieel nieuw feitencomplex, is in het algemeen geen sprake van een besluit in de zin artikel 6:19, maar van een geheel nieuw besluit. Onder omstandigheden kunnen uitzonderingen op deze regel gewenst zijn, in die zin dat een besluit op een nieuwe aanvraag toch wordt meegenomen in een lopende procedure. Van belang is onder meer in hoeverre het nieuwe besluit feitelijk afwijkt van het oorspronkelijke besluit, op een andere bevoegdheidsgrondslag berust of andere rechtsgevolgen in het leven roept. De bestuursrechter dient aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval te beoordelen of het nieuwe besluit kan worden meegenomen in de procedure van het oude besluit.
10. Naar het oordeel van de rechtbank dient bestreden besluit 2 aangemerkt te worden als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu dat besluit in de plaats treedt van bestreden besluit 1, waartegen het beroep van eisers zich richt. Het nieuwe besluit valt binnen de feitelijke grondslag en reikwijdte van het eerder genomen besluit. Bestreden besluit 1 is door verweerder ingetrokken en geldt derhalve niet meer. Om die reden hebben eisers in beginsel geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen dit besluit. De ratio van de regeling van artikel 6:19 van de Awb is het voorkomen van een verlies aan rechtsbescherming als gevolg van het nemen, hangende de procedure tegen het oorspronkelijke besluit, van een nader besluit waarbij niet of niet geheel aan de bezwaren wordt tegemoetgekomen. De omstandigheid dat aan bestreden besluit 2 een nieuwe aanvraag van de vergunninghoudster ten grondslag ligt, staat niet in de weg aan het ontstaan van een beroep van rechtswege. Ook de omstandigheid dat verweerder veel tijd nodig heeft gehad (en van de rechtbank heeft gekregen) om een nieuw besluit te nemen omdat de vereiste, door de raad van verweerders gemeente af te geven, verklaring van geen bedenkingen lang op zich heeft laten wachten, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
11. Nu verweerder bestreden besluit 1 heeft ingetrokken dient het daartegen door eisers ingestelde beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het vervallen van het procesbelang. Gelet op het feit dat de nieuwe besluitvorming verband hield met het feit dat de voor verlening van omgevingsvergunning vereiste verklaring van geen bedenkingen van de raad ontbrak en het beroep zich daar ook tegen richtte, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met het instellen van beroep tegen bestreden besluit 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,00 met wegingsfactor 1).
12. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank als volgt.
13. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de vergunninghoudster de noodzaak van de uitbreiding onvoldoende heeft aangetoond, overweegt de rechtbank dat het onderhavige plan voorziet in de bouw van een agrarisch bedrijfsgebouw op gronden die deels gelegen zijn binnen de bestemming “Agrarisch”, waarop geen gebouwen mogen worden opgericht. Het aangevraagde bedrijfsgebouw is om die reden strijdig met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Peel en Maas” en er kan geen medewerking aan worden verleend op basis van de binnenplanse wijzigingsbevoegdheid. De onderhavige omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo. Ingevolge dat artikel kan een omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Dat de aangevraagde uitbreiding noodzakelijk is, is derhalve geen voorwaarde voor toepassing van genoemd artikel. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
14. Ten aanzien van de beroepsgrond dat het geuronderzoek niet voldoet, overweegt de rechtbank het volgende.
15. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wgv wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
16. In het onderhavige geval blijkt uit de uitgevoerde geuronderzoeken dat bij de (meest dichtbij het bedrijf van vergunninghoudster gelegen) woningen [adres] , [adres] en [adres] de geldende geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht wordt overschreden. Verweerder heeft voor de woningen de salderingsregeling als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wgv toegepast. Bij de woning van eisers aan de [adres] wordt aan de geldende geurnorm voldaan.
17. Eisers betogen in beroep dat de salderingsregeling onjuist is toegepast. Uit de door Amitec in hun opdracht uitgevoerde herberekening blijkt dat de salderingsregeling niet kan worden toegepast bij de geurgevoelige objecten [adres] en [adres] .
18. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
19. Uit de parlementaire geschiedenis van dit artikel (Tweede Kamer 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
20. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1379) geoordeeld dat een belanghebbende die opkomt tegen een milieu-omgevingsvergunning zich kan beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waar die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich in het onderhavige geval voor. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van bestreden besluit 2 in de weg en de rechtbank komt toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond dat de salderingsregeling onjuist is toegepast. 21. Ter beantwoording van de vraag of de salderingsregeling op juiste wijze is toegepast heeft de rechtbank de StAB om advies gevraagd. Uit het rapport van de StAB van 25 juni 2015 blijkt dat de StAB heeft vastgesteld dat ten aanzien van drie invoergegevens een beperkte aanpassing nodig was, waardoor de berekende geurimmissies licht afwijken van de door verweerder gehanteerde uitkomst. Uit het deskundigenbericht volgt echter verder dat de conclusie ongewijzigd blijft en dat de aangevraagde en vergunde bedrijfssituatie voldoet aan de geurnorm en salderingsregel uit de Wgv. Nu de rechtbank geen aanleiding ziet om aan de juistheid van het deskundigenrapport te twijfelen, slaag de beroepsgrond van eisers daarom niet. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is derhalve ongegrond.