3.3Het oordeel van de rechtbank
De feiten
Op dinsdag 24 december 2013 omstreeks 02:46 uur heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de Sint Joosterweg te Maasbracht.
Verdachte reed als bestuurder (taxichauffeur) van zijn personenauto (een taxi van het merk Mercedes, type E) over de Sint Joosterweg te Maasbracht, komende uit de richting van de Molenweg te Maasbracht. De rijbaan van de Sint Joosterweg had, gezien de rijrichting van verdachte, ter plaatse een breedte van circa 10 meter en was door middel van onderbroken witte strepen verdeeld in drie rijstroken. Naast de hoofdrijbaan lag aan de rechterzijde een parallelweg die door middel van een grasberm was gescheiden van de hoofdrijbaan. Aan de linkerzijde van de rijbaan lag een fiets/bromfietspad dat eveneens door middel van een berm met haag van de hoofdrijbaan was gescheiden.
[slachtoffer] fietste met zijn fiets over de hoofdrijbaan Sint Joosterberg te Maasbracht, eveneens komende uit de richting van de Molenweg. Hij wilde rechtsaf de Stevensweerterweg in fietsen en werd hierbij in de flank geraakt door de auto van verdachte.[slachtoffer] raakte als gevolg van de aanrijding ernstig gewond, als gevolg waarvan hij op
25 december 2013 overleed.
Ter plaatse was de maximale snelheid van 50 kilometer per uur toegestaan.
Uit de VOAblijkt dat op basis van de op het wegdek aangetroffen voertuigdelen gesteld kan worden dat de botsplaats gezien de rijrichting van de Mercedes kort vóór, dan wel juist op de oversteekplaats voor de fietsers moet zijn gelegen.
Getuige [getuige ]heeft verklaard dat hij die avond samen met [slachtoffer] was uitgegaan en dat ze vanaf het café naar huis zijn gefietst. De getuige fietste over het naast de Sint Joosterweg gelegen fietspad. [slachtoffer] fietste over het midden van de Sint Joosterweg. [slachtoffer] wilde naar rechts afslaan op de Stevensweerterweg en toen kwam die taxi en volgde een soort t-botsing, aldus de getuige.
In de VOA staat vermeldt dat er, gezien de rijrichting van de Mercedes, aan de linkerzijde van de hoofdrijbaan straatverlichting was geplaatst welke op het moment van het ongeval in werking was. Ervan uitgaande dat de Mercedes heeft gereden met in werking zijnde verlichting zal de lichtbundel van de koplampen een op de rijbaan rijdende fietser in ieder geval hebben aangestraald en was deze zichtbaar geweest voor de bestuurder van de Mercedes.Verder blijkt uit de VOAdat de fiets was voorzien van een rode retroreflector aan de achterzijde, vier ambergele retroreflectoren aan de trappers en witte retroreflectorstrepen op de banden.
Uit de VOAblijkt ook dat in de rijrichting die de Mercedes vlak vóór het ongeval gehad moet hebben, op het wegdek recente remregelsporen aangetroffen zijn met een grootste gemeten lengte van ongeveer 37,3 meter. Deze remregelsporen hadden hun verloop tot onder de banden van de voorwielen van de Mercedes op diens eindpositie. Er zijn geen andere recente (banden) sporen aangetroffen die op dit ongeval van toepassing waren. Aan de hand van de aangetroffen remregelsporen werd een snelheidsberekening gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat de Mercedes heeft gereden met een snelheid van minimaal 90,9 kilometer per uur en maximaal 92,3 kilometer per uur.
In de VOAstaat verder vermeld dat indien de bestuurder van de Mercedes met de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur had gereden, hij in alle berekende scenario’s zijn voertuig op een afstand van minimaal 9,87 en maximaal 23,05 meter voor het waarschijnlijke botspunt tot stilstand had kunnen brengen en er geen ongeval zou hebben plaatsgevonden.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij zijn verlichting voerde.Ter terechtzitting verklaarde hij dat hij vaker heeft gereden op de Sint Joosterweg te Maasbracht en dat hij die avond klanten had opgehaald bij een café.
Overwegingen:
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen moet gekeken worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank merkt hierbij op dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Gelet op het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan de volgende ten laste gelegde gedraging wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte reed met zijn personenauto over de Sint Joosterweg te Maasbracht in de richting van de Rijksweg A2. Verdachte reed met een snelheid van minimaal 90,9 kilometer per uur en maximaal 92,3 kilometer per uur, terwijl de aldaar ter plaatse geldende snelheid maximaal 50 kilometer per uur was. Kort vóór, dan wel op de oversteekplaats reed verdachte het slachtoffer op zijn fiets
aan. Het slachtoffer overleed korte tijd later aan de verwondingen opgelopen door dit ongeval.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of deze gedraging schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de snelheid van de personenauto van verdachte op zijn minst genomen 90,9 kilometer per uur bedroeg. Verdachte heeft de snelheid die ter plaatse was toegestaan zodanig fors overschreden dat hij niet meer kon anticiperen op het verkeersgedrag van andere verkeersdeelnemers. Van een bestuurder van een personenauto mag verwacht worden dat hij in staat is om zijn auto tijdig tot stilstand te brengen binnen een afstand dat hij de weg kan overzien en deze vrij is. Reeds uit de omstandigheid dat hij het slachtoffer heeft aangereden blijkt dat hij daartoe niet in staat was. Dit is verwijtbaar, tenzij bijzondere omstandigheden hieraan in de weg staan. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken.
Het enkele feit dat het slachtoffer niet op de hoofdrijbaan mocht fietsen, maar op het naastgelegen fietspad had moeten fietsen, is hiervoor niet voldoende.
Verdachte kwam met zijn taxi midden in de nacht vanaf een café en had daar klanten opgehaald. Verdachte had erop bedacht moeten zijn dat er op dat tijdstip ook andere mensen op de fiets onderweg naar huis waren. Fietsers zijn zwakkere verkeersdeelnemer en van een bestuurder van een personenauto mag verwacht worden dat hij de grootst mogelijke zorg in acht neemt in situaties waarin hij fietsers op of in de nabijheid van de rijbaan kan verwachten. Uit de aangetroffen sporen op het wegdek en de verklaring van getuige Van Oost volgt dat de aanrijding vlak voor of op de oversteekplaats heeft plaatsgevonden. Verdachte was naar eigen zeggen ter plaatse bekend en wist dus dat die oversteekplaats daar lag en dat hij daar overstekende fietsers kon verwachten. Verdachte heeft de fietser ook op de weg kunnen zien fietsen gelet op de reflectoren op de fiets en het feit dat de taxi verlichting voerde. Dat verdachte de fietser niet heeft gezien dan wel pas op het allerlaatste moment heeft gezien en niet meer in staat was zijn auto tijdig tot stilstand te brengen, is te wijten aan het feit dat verdachte bijna twee keer zo hard heeft gereden als ter plaatse was toegestaan. Als verdachte zich aan de snelheid had gehouden, had het ongeval niet plaatsgevonden en was [slachtoffer] niet overleden.
De rechtbank is gelet op de aard en ernst van de gedraging in combinatie met de overige omstandigheden van het geval van oordeel dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen en dat het verkeersongeval daarom aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW is te wijten en dat het slachtoffer als gevolg daarvan is komen te overlijden.
Ten aanzien van het betoog van de raadsman dat niet uitgegaan dient te worden van de conclusies van de VOA met betrekking tot de gereden snelheid, omdat zowel de auto als de fiets na de aanrijding zijn verplaatst, verdachte niet geremd zou hebben, er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de remsporen en de botsplaats waar vanuit wordt gegaan in de VOA niet klopt, overweegt de rechtbank als volgt.
De door de VOA berekende snelheid is gebaseerd op het aantreffen van de auto van verdachte en de aangetroffen remregelsporen op het wegdek die precies hun verloop hadden tot onder de banden van de voorwielen van de Mercedes op de aangetroffen eindpositie. Op het wegdek zijn geen andere sporen aangetroffen die met deze aanrijding in verband gebracht kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van verdachte dat de aangetroffen remregelsporen niet van zijn auto afkomstig kunnen zijn, omdat hij niet hard geremd zou hebben en de stelling dat hij zijn auto kort na de aanrijding heeft verplaatst en toen precies op en in lijn met die aangetroffen sporen heeft neergezet, onaannemelijk zijn.
Ook de enkele stelling van verdachte dat de botsplaats niet vlak voor dan wel op de oversteekplaats was, maar verder terug ter hoogte van het verdrijvingsvlak is gelegen, acht de rechtbank onaannemelijk. Weliswaar blijkt uit de VOA niet de exacte botsplaats, maar op basis van het aangetroffen sporenbeeld kan wel gesteld worden dat de botsplaats in ieder geval kort vóór, dan wel juist op de oversteekplaats voor de fietsers moet zijn gelegen. Ook getuige Van Oost heeft verklaard dat de fietser rechtsaf wilde slaan naar de Stevensweerterweg en dat er op dat moment een aanrijding volgde in een soort t-botsing. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de conclusies van de VOA of de getuige. Om deze reden gaat de rechtbank uit van de VOA en de daarin vermelde snelheidsberekening. Dat de fiets van het slachtoffer mogelijk is verplaatst is hierbij niet van belang.